Wat maakt de mens? Inleiding
Algemene eindtermen
- De kandidaten kunnen de filosofische vraag naar de mens benaderen vanuit de rol die wetenschap en techniek daarbij spelen. Daarbij kunnen zij betrekken:
- een uitleg van wat de filosofische vraag naar de mens inhoudt (inleiding);
- een uitleg, vergelijking en evaluatie van verschillende filosofische antwoorden op de vraag naar
de mens (kwestie 1); - een uitleg dat en op welke manieren techniek en wetenschap mensbeelden veranderen (kwestie
2); - een uitleg dat en op welke manieren het wezen van de mens verandert door de omgang met
techniek (kwestie 3); - een uitleg en evaluatie van verschillende grensvervagingen omtrent de mens en filosofische
implicaties daarvan (kwestie 4); - een uitleg en evaluatie van het blijvende belang van de filosofische vraag naar de mens
(afsluiting).
2. De kandidaten kunnen een begripsanalyse maken van de begrippen ‘het wezen van de mens,
‘lichaam’ en ‘techniek’. Daartoe kunnen zij:
- verschillende definities opstellen;
- vooronderstellingen bij deze definities aangeven;
- implicaties van deze definities weergeven.
3. De kandidaten kunnen verschillende manieren waarop wetenschap en techniek de filosofische vraag
naar de mens beïnvloeden herkennen, uitleggen, vergelijken, toepassen en evalueren aan de hand
van voorbeelden en casussen
4. De kandidaten kunnen uitleggen en evalueren dat de vraag naar het wezen van de mens op twee
manieren (mensbeeld of bestaanservaring) kan worden opgevat. Daarbij kunnen zij betrekken:
- de begrippen ‘wezen’, ‘essentie’, ‘mensbeeld’, ‘bestaan’, ‘bestaanservaring’;
- een uitleg en vergelijking van het eerstepersoonsperspectief en het derdepersoonsperspectief op
de vraag naar de mens; - een uitleg en vergelijking van de empirisch wetenschappelijke benadering en de
fenomenologische en existentialistische benadering van de vraag naar de mens; - een uitleg van de ethische dimensie van mensbeelden en bestaanservaringen.
INLEIDING
Wat is de vraag naar de mens, waarom is het een filosofische vraag en waarom stellen we die
vraag?
De vraag naar de mens is de vraag naar het wezen van de mens. Dat ‘wezen’ kun je in de eerste plaats
opvatten als essentie: wat is de aard van de mens, welke unieke kenmerken heeft de mens? Dit levert
vervolgens een bepaald mensbeeld op. Deze vraag is in de geschiedenis van de filosofie op verschillende
manieren beantwoord, vaak met als doel de mens van de andere dieren te kunnen onderscheiden. Denk
aan Aristoteles (384-322 v. Chr.) die de mens een animal rationale (redelijk dier) noemt; of aan René
Descartes (1596-1650) die de mens definieert als res cogitans (denkend ding), waar het dier slechts
bestaat als res extensa (uitgebreid ding, lichaam). Of denk aan hoe de mens binnen het christendom
gezien wordt als de kroon op de schepping, het enige levende wezen dat een moreel oordeelsvermogen
heeft.
In alle drie deze voorbeelden wordt de vraag naar de mens beantwoord vanuit een derde-persoons
perspectief, waarbij de mens van buitenaf objectief beschreven wordt aan de hand van een set essentiële
eigenschappen. Zo gesteld is die vraag niet alleen filosofisch, maar ook empirisch: door het gedrag en de
waarneembare kenmerken van de mens te onderzoeken komen we haar1 wezen op het spoor. In de loop
van de tijd hebben diverse empirische wetenschappen de vraag naar de mens dan ook opgepakt, en
hebben zij traditionele filosofische en religieuze mensbeelden geproblematiseerd. Zo stelt de
evolutietheorie dat er geen scherpe grens is tussen mensen en de rest van de dieren en dat onze morele
vermogens zijn geëvolueerd uit eigenschappen die ook andere dieren bezitten. Neurowetenschappers
proberen mentale fenomenen te lokaliseren in de hersenen, waardoor de notie van een immateriële ziel
of geest buiten beeld raakt. Dit zijn slechts twee van de talloze voorbeelden van de invloed van
wetenschap op mensbeelden. Vervolgens mengt de filosofie zich weer in deze discussie met kritische
vragen aan de empirische wetenschap: kunnen we gedrag van dieren en mensen wel met elkaar
vergelijken en op dezelfde manier verklaren? Wat is het verband tussen de hersenactiviteit die we van
buitenaf kunnen waarnemen en de fenomenen die we van binnenuit gewaarworden?
Het ‘wezen’ van de mens kun je immers ook op een tweede manier opvatten, namelijk als ‘bestaan’. De
vraag is dan niet zozeer wat mensen kenmerkt, maar hoe ze bestaan. Deze vraag kun je niet
beantwoorden door de mens vanuit een derdepersoonsperspectief te beschrijven. De vraag is dan eerder:
hoe ervaren wij ons bestaan? Het antwoord op deze vraag is niet zozeer een mensbeeld, maar een
bestaanservaring. Een voordehandliggende opvatting binnen de empirische wetenschappen is dat zij het
eerstepersoonsperspectief van de subjectieve ervaring niet kunnen gebruiken in hun onderzoeken, omdat
die niet door derden te verifiëren is. Daarom lijkt de vraag naar de bestaanservaring bij uitstek een vraag
voor filosofen.
Descartes is de eerste filosoof die het belang van introspectie benadrukt bij het onderzoeken van het
menselijke bestaan in een kentheoretische, en dus niet een religieuze of morele context. In zijn
beroemde twijfelexperiment keert hij de blikt naar binnen en onderzoekt hij de innerlijke ervaringen van
het ‘ik’, of het bewustzijn. Hij thematiseert daarbij het verschil tussen het eerstepersoonsperspectief van
de menselijke ervaring en het derde-persoons perspectief van de wetenschap: onze kwalitatief geladen
ervaring van de werkelijkheid is geheel verschillend van de wetenschappelijke beschrijving ervan.
Aan het einde van de negentiende eeuw pakt de fenomenologie deze draad weer op. Om de kloof te
overbruggen tussen de menselijke ervaring en de wetenschappelijke duiding van de mens willen
fenomenologen de wereld beschrijven vanuit de primaire ervaring.
Terwijl Descartes een strikt onderscheid hanteerde tussen het lichaam en de geest of ziel, en alle
ervaringen uitsluitend toeschreef aan de geest, legt de fenomenologie er juist de nadruk op dat de
subjectieve ervaring die we van de wereld hebben nauw verbonden is aan de manier waarop ons lichaam
in de wereld is ingebed en in de wereld actief is. Fenomenologen stellen dat het
eerstepersoonsperspectief het wetenschappelijke derdepersoonsperspectief aanvult: we kunnen de mens
alleen begrijpen als we haar zelfervaring in een wetenschappelijke beschrijving van de mens een rol laten
spelen.
In deze syllabus komt allereerst aan de orde hoe de fenomenologie onze bestaanservaring vanuit het
eerstepersoonsperspectief probeert te beschrijven. Onze gewaarwordingen van de buitenwereld hebben
een bepaalde kwaliteit: de kleur rood zien levert kwalitatief een andere ervaring op dan een vogel horen
fluiten. Zulke verschillen kunnen we alleen ‘van binnen’ ervaren en moeten we dus ‘van binnenuit’
beschrijven. Inmiddels heeft een tak binnen de empirische wetenschappen die het menselijk
denkvermogen probeert te onderzoeken de ervaring vanuit het eerstepersoonsperspectief ook een plek
gegeven in het onderzoek. Zulke toenaderingen tussen filosofie en wetenschap bestaan er ook aan de
kant van filosofen die proberen de bestaanservaring te naturaliseren, dat wil zeggen, te beschrijven in
natuurwetenschappelijke termen die in principe empirisch te toetsen zijn.
Als we ons bestaan als mens onderzoeken reflecteren we niet alleen op de manier waarop onze
ervaringen (“binnenwereld”) zich verhouden tot onze fysieke omgeving (“buitenwereld”), maar ook op
wat zich tussen mensen afspeelt. Het eerstepersoonsperspectief wordt dus niet alleen aan het
derdepersoonsperspectief verbonden, maar ook aan onze ervaring van de aanwezigheid van andere
mensen: het tweedepersoonsperspectief. In dit perspectief verhouden we ons tot andere mensen in een
gedeelde wereld van taal en cultuur. Deze wereld geven wij als mensen samen vorm, maar heeft
vervolgens ook invloed op hoe wij onszelf zien en ervaren. De blik waarmee we naar elkaar kijken, de
uitspraken die we over elkaar doen en de metaforen die we bedenken om onszelf en de wereld te
beschrijven hebben een uitwerking op onze ervaring en op de wereld zelf.
De vraag naar de mens wordt dus beantwoord door een wisselwerking tussen filosofie en wetenschap en
tussen het eerste-, tweede- en derdepersoonsperspectief. Die wisselwerking komt in deze syllabus ruim
aan de orde. Een belangrijke rol komt daarbij toe aan technische ontwikkelingen en aan het denken over
technologie2. Dit denken brengt een nieuwe taal voort om de mens mee te beschrijven en het onderzoek
naar de mens richting te geven. Technologie heeft invloed op het wezen van de mens: ze breidt onze
ervaringsmogelijkheden uit en biedt nieuwe instrumenten om onszelf te meten en te observeren. Deze
syllabus onderzoekt welke antwoorden vanuit filosofie en wetenschap zijn gegeven op de vraag naar het
wezen van de mens in relatie tot deze ontwikkelingen: hoe hebben ze elkaar beïnvloed en welke rol
speelt technologie daarbij?
Het antwoord op de vraag naar wat ons mens maakt heeft implicaties voor wat de mens zou moeten zijn
en hoe de mens zich van de dingen onderscheidt die buiten de categorie ‘mens’ vallen. Daardoor is een
mensbeeld nooit alleen beschrijvend, maar altijd ook normatief. Het mensbeeld dat aan de mens een
rationele aard toeschrijft, impliceert bijvoorbeeld dat de mens rationeel zou moeten zijn en geeft
legitimatie om mensen die dat niet zijn buiten te sluiten. Ook de bestaanservaring heeft een ethische
dimensie. We ervaren dat wij op een bepaalde manier bestaan en houden ons bezig met de vraag wat
dat bestaan van ons vraagt. De bestaanservaring gaat gepaard met een existentiële opdracht om je tot
dat bestaan te verhouden. De vraag naar de plaats van de mens in het geheel van de natuur is een
steeds belangrijker onderdeel geworden van de vraag naar de mens op zich. Dat is ook de reden waarom
een wetenschappelijk antwoord op de vraag nooit geheel de lading dekt en de filosofie telkens opnieuw
aan het woord komt als het gaat om de vraag naar de mens.