Charles Darwin (evolutietheorie)
Evolutie van soorten en ideeën
Waarom zorgen mensen voor hun familie? Hoe zijn onze normen en waarden ontstaan? Bas Haring onderzoekt dit soort vragen vanuit het perspectief van de evolutietheorie. Hij beargumenteert dat niet alleen plant- en diersoorten een evolutieproces doormaken, maar dat ook ideeën onderhevig zijn aan het evolutieproces.
Bas Haring, Kaas en de evolutietheorie (2001)
Twee soorten evolutie
In Kaas en de evolutietheorie (2001) plaatst Bas Haring de evolutietheorie in het perspectief van alledaagse vragen over familie, moraal en geloof. Haring maakt daarbij een onderscheid tussen biologische en culturele evolutietheorie. Hoe dier- en plantensoorten kunnen veranderen is onderwerp van de biologische evolutietheorie. De culturele evolutietheorie is een model om te begrijpen hoe ideeën en normen zich kunnen ontwikkelen. In het boek Voor een echt succesvol leven (2007) vraagt Haring zich af: zijn de ideeën die overleven ook de meest waardevolle ideeën?
Charles Darwin, in 1869 (Bron: Wikimedia Commons)
Evolutie in het kort
De biologische evolutietheorie werd voor het eerst geformuleerd door de Britse bioloog Charles Darwin(link is external) (1809-1882). Hij beschreef in zijn boek On the origin of species (1859) (in het Nederlands vertaald als Het ontstaan der soorten) hoe dier- en plantensoorten kunnen evolueren.
In Kaas en de evolutietheorie beschrijft Bas Haring de hedendaagse evolutietheorie, die uit Darwins gedachtegoed is voortgekomen. Aan de hand daarvan legt Haring uit hoe soorten kunnen veranderen door middel van evolutie. Hij laat zien dat er drie ‘ingrediënten’ nodig zijn voor het proces van biologische evolutie: variatie, concurrentie en overerving. Deze drie ingrediënten samen zorgen ervoor ‘dat een soort stapje voor stapje kan veranderen.’ (Kaas en de evolutietheorie, 2001, p. 21)
Charles Darwin, On the origin of species (1859)
Charles Darwin, Over het ontstaan van soorten (2000)
Charles Darwin, Over het ontstaan der soorten (2000)
Charles Darwin, De afstamming van de mens (2002)
Charles Darwin, De afstamming van de mens (2002)
Charles Darwin, De afstamming van den mensch (1871)
Walvissen en de evolutietheorie
Om te illustreren hoe een soort langzaam kan veranderen beschrijft Haring aan de hand van de drie ingrediënten van de evolutietheorie hoe de plaats van de neus bij walvissen is veranderd. Bij een walvis zit de neus bovenop de kop, maar dat was niet altijd het geval. Ooit hadden sommige walvissen een neus die iets meer boven op de kop zat. Dit is het eerste ingrediënt van evolutie: variatie binnen een soort.
De zware concurrentie in de natuur is het tweede ingrediënt van het evolutieproces en die zorgt ervoor dat de kleinste variatie een grotere kans op overleven kan geven. Zo hadden walvissen met een hogere neus een grotere kans op overleven. Daardoor konden zij zorgen voor het voortbestaan van de soort door het krijgen van nakomelingen.
Noordse vinvis en kalf
Het laatste ingrediënt van de evolutie is overerving: nakomelingen erven de hogere neus van de overlevende walvissen, die op hun beurt ook weer een grotere kans op overleven zullen hebben. Op den duur ontstonden zo langzaam maar zeker walvissen met neuzen aan de bovenzijde van hun kop.
Afbeelding door T. Splettstoesser: chromosoom, DNA en gen (Bron: Wikimedia Commons)
De rol van toeval in de evolutietheorie
Dat er variatie bestaat in eigenschappen van planten en dieren van dezelfde soort heeft te maken met genen. Genen omschrijft Haring als stukjes DNA die tezamen ‘een handleiding [vormen] waarin staat hoe een dier of plant in elkaar moet zitten’. (Kaas en de evolutietheorie, 2001, p. 37) Het DNA kan toevallig veranderen door kleine ‘foutjes’ in het kopiëren van het DNA, waardoor eigenschappen bij toeval kunnen ontstaan.
Ook toevallige omstandigheden kunnen invloed hebben op dier- en plantensoorten. Het weer, beschikbaarheid van eten en de aanwezigheid van roofdieren kunnen ervoor zorgen dat sommige individuen van een soort toevallig betere overlevingskansen hebben dan andere. Vanuit de overtuiging dat evolutie gestoeld is op toeval bestrijdt Haring, net als Darwin, dat de evolutie een richting heeft. Organismen worden er niet per se ‘beter’ op, stelt hij: ‘de evolutietheorie zegt niet dat de sterkste zullen overleven, of de slimste, of de mooiste, nee… de meest fitte. En de meest fitte betekent eigenlijk weinig meer dan degene die het best is in overleven.’ (Kaas en de evolutietheorie, 2001, p. 117)
Kritiek op de evolutietheorie
Het belangrijkste punt van kritiek in de tijd dat Darwin zijn ontdekkingen publiceerde was dat er in zijn weergave van het ontstaan van soorten geen plaats meer zou zijn voor God. Volgens Darwins evolutietheorie hebben de organismen die het best aangepast zijn aan hun omgeving de meeste kans op overleven, zonder dat iets of iemand de evolutie in gang zet. Er komt geen schepper aan het ontstaan van soorten te pas.
Karikatuur van Darwin, uit satirisch blad The Hornet (1871) (Bron: Wikimedia Commons)
Ook in de huidige tijd is er kritiek op de darwinistische evolutietheorie. Aanhangers van het creationisme(link is external) bijvoorbeeld geloven dat God de aarde en de op aarde bestaande soorten heeft geschapen. Creationisten ontkennen de mogelijkheid dat soorten uit zichzelf kunnen ontstaan en veranderen.
Haring merkt op dat religie en de evolutietheorie in principe goed kunnen samengaan. Maar dat wil niet zeggen dat ‘er een intelligent wezen moet bestaan dat alles uitgevonden heeft omdat het allemaal zo goed klopt.’ (Kaas en de evolutietheorie, 2001, p. 147) Ondanks de naam ‘theorie’ moeten we niet denken dat het idee van evolutie zomaar verworpen kan worden, waarschuwt Haring in een column(link is external) in De Volkskrant. De theorie is tegenwoordig onderschreven door een veelheid aan wetenschappelijke bewijzen.
Implicaties van evolutie
Haring stelt dat we vanuit de evolutie allerhande filosofische vragen kunnen beantwoorden, zoals ‘Mag je de wet overtreden?’ en ‘Hoe komt het dat er zo’n bijzondere band tussen familieleden is?’ Hij illustreert dat aan de hand van onbaatzuchtigheid. Op het eerste gezicht lijkt onbaatzuchtigheid geen evolutionaire voordelen te hebben, omdat het de eigen positie verzwakt en die van anderen versterkt.
Haring legt echter uit dat bijvoorbeeld het hebben van een hechte band met je naaste familie evolutionair voordelig is. Als je meer overhebt voor je eigen kinderen, maken je eigen genen – die je overdraagt aan je kinderen – meer kans om te overleven. Op eenzelfde manier motiveert Haring dat sommige diersoorten baat hebben bij het leven in groepsverband. Kennelijk maken dieren in een groep meer kans op overleven, en daarmee ook meer kans op het doorgeven van genen, dan alleen.
Charles Thévenin, Jean-Baptiste de Lamarck (Bron: Wikimedia Commons)
Een evolutionaire basis voor sociaal gedrag
Het idee dat gedrag voortkomt uit evolutionaire principes is niet nieuw. In Darwins tijd geloofde men dat aangeleerd gedrag overgedragen kon worden van ouder op kind. In het bijzonder gold dat voor onbaatzuchtig gedrag. De bioloog Jean-Baptiste de Lamarck(link is external) (1744-1829), met wiens werk Darwin ook bekend was, geloofde dat aangeleerde eigenschappen erfelijk waren. Zo dacht hij dat de zonen van een smid ook sterke armen zouden krijgen, aangezien de smid zijn armen dagelijks trainde bij zijn werk.
Portretfoto van Edward O. Wilson, 2003 (foto: Jim Harrison) (Bron: Wikimedia Commons)
Tegenwoordig is het idee dat aangeleerd gedrag erfelijk is achterhaald. Er zijn nog wel mensen die denken dat genetica indirect invloed kan hebben op allerlei sociale gedragingen, waaronder ethisch gedrag. De Amerikaanse bioloog Edward O. Wilson(link is external) (geboren 1929), bijvoorbeeld, heeft betoogd dat onbaatzuchtig gedrag een genetische oorsprong kan hebben.
Culturele evolutie
Bas Haring gaat nog een stap verder dan de biologische evolutietheorie. Hij vraagt zich af of het mogelijk is dat, behalve dier- en plantensoorten, ook ideeën een soort ‘evolutie’ doormaken. Alleen de meest aan de omgeving aangepaste ideeën zouden kunnen overleven. Zodoende zou er een ‘culturele’ evolutie plaatsvinden. Haring beargumenteert dat ideeën ook voldoen aan de drie criteria voor evolutie. Ze planten zich voort middels communicatie, er bestaat variatie tussen de ideeën en mensen hebben maar een beperkte ontvankelijkheid voor nieuwe ideeën waardoor er een ‘selectiedruk’ ontstaat. Er is echter ook een belangrijk verschil tussen de twee soorten evolutie, zegt Haring. De culturele evolutie kan veel sneller verlopen dan de biologische evolutie, omdat ideeën niet per generatie worden overgedragen, maar kunnen worden doorgegeven van iedereen op iedereen.
G. Avery, The modern theory of the descent of man
Het verspreiden van ideeën
Sommige ideeën blijven bestaan omdat ze geschikter zijn om over te dragen dan andere ideeën, schrijft Haring in zijn boek Voor een echt succesvol leven (2007). Een idee zoals ‘je moet ideeën niet verspreiden’ is niet geschikt om overgedragen te worden, en zal verdwijnen in de ‘economie van denkbeelden’ (Haring, Voor een echt succesvol leven, 2007, p. 79). Met de term ‘economie van denkbeelden’ doelt Haring op de concurrentie tussen ideeën, waarin sommige het langer volhouden dan andere.
Deze wedijver van ideeën is ook terug te vinden in het werk van de Amerikaanse filosoof Daniel C. Dennett(link is external) (geboren 1942). Haring bedankt Dennett zelfs in Voor een echt succesvol leven en schrijft dat hij veel aan zijn ideeën te danken heeft. (Voor een echt succesvol leven, p. 8) Dennett spreekt in zijn boek Darwin’s dangerous idea (1995) (in het Nederlands vertaald als Darwins gevaarlijke idee, 1995) over een ‘wedijver’ tussen ideeën en benadrukt tevens dat de ideeën een norm of ideaal in stand houden. Hij noemt zulke ideeën ‘memen’.
Portret van Daniel Dennett
Daniel C. Dennett, Darwins gevaarlijke idee (1995)
Ideeën als genen
Dennett ontleent het begip ‘meme’ aan bioloog Richard Dawkins(link is external) (geboren 1941). Dawkins definieerde het begrip voor het eerst in zijn boek The selfish gene (1978, vertaald in het Nederlands als De zelfzuchtige genen, 1986). Hij omschreef in dat boek een ‘meme’ als een idee dat zich kan verspreiden onder informatiedragers, zoals mensen. Memen kunnen daarom gezien worden als het equivalent van een gen, zegt Dawkins, maar ze spelen een rol in de culturele evolutie in plaats van de biologische evolutie. Net als een gen kan een meme verspreid worden onder informatiedragers, veranderen en uitsterven.
Portret van Richard Dawkins
Richard Dawkins, De zelfzuchtige genen (1986)
Dawkins noemt religies als voorbeeld van een meme. Religies zijn ideeën die worden overgedragen op generaties en veranderen door de tijd heen. Een ander voorbeeld van een meme is een taal. Sommige talen worden overgedragen en blijven in min of meer dezelfde vorm bestaan. Andere talen, zoals het Gotisch of het Oudgrieks, sterven uit.
Pieter Bruegel de Oude, De Misantroop (ca. 1568) (Bron: Wikimedia Commons)
Moraal en evolutie
De culturele evolutie van onze denkbeelden houdt onze waarden, en daarmee een moraal, in stand, zegt Haring. Hij legt de evolutie van de moraal uit aan de hand van een voorbeeld: Stel je voor dat een groep mens(achtig)en lang geleden besloot dat stelen slecht was. Om die reden stalen de mens(achtig)en niet meer van elkaar en vergrootten zo hun overlevingskans. Ze hadden immers meer tijd om bijvoorbeeld te jagen en hun kinderen te voeden, aangezien ze niet voortdurend hoefden op te letten of hun bezittingen nog wel veilig waren. Doordat ze een grotere kans hadden op overleven, kreeg ook het idee ‘stelen is slecht’ meer kans om in stand te blijven.
Dat wil niet zeggen dat wij slaafs een moraal moeten volgen die onwrikbaar door culturele evolutie is vastgesteld, zegt Haring. Als rationele wezens hebben wij ook de mogelijkheid normen en waarden met elkaar te bespreken en te veranderen.
Wonder en is gheen wonder, (2001) 3
Kritiek
Het op een evolutionaire manier interpreteren van ideeën en moraliteit wordt Haring niet altijd in dank afgenomen. Van de zijde van de Vlaamse sceptische vereniging Skepp kwam kritiek op Harings verklaring van hoe een idee als ‘stelen is slecht’ tot stand is gekomen: ‘Haring neemt stilzwijgend aan dat privé-bezit van alle tijden is. Veel waarschijnlijker is dat bezit, diefstal en het verbod te stelen samen geëvolueerd zijn.’ (Wonder en is gheen wonder(link is external), 2001 (3)) Harings interpretatie van het ontstaan van moraliteit wordt in hun tijdschrift Wonder en is gheen wonder bekritiseerd als te eenvoudig en te beperkt om recht te doen aan de werkelijke situatie.
Een sociaal contract
Waar Haring stelt dat moraal ontstaat door een evolutionair proces, gelooft de Britse filosoof Thomas Hobbes(link is external) (1588-1679) dat wij de moraal collectief vormgegeven hebben uit zelfbehoud.
In zijn befaamde boek Leviathan (1651) beschrijft Hobbes hoe er in het verleden een tijd was waarin de mens in een gewelddadige, ongecultiveerde staat leefde: de ‘natuurstaat’. In deze natuurstaat bezat de mens geen wet of moraal en geen besef van goed of slecht. Aan deze natuurstaat kwam een eind met het sociaal contract: de mens kwam tot het inzicht dat de gemeenschap zich beter in stand kan houden als men afspreekt dat men afziet van geweld. Door het opstellen van het sociaal contract ontstaat ook de notie van goede en slechte handelingen.
Portret van Thomas Hobbes
Thomas Hobbes, Leviathan (1667)
Bij zowel Hobbes als Haring ontstaat de moraal uit overwegingen die te maken hebben met het voortbestaan van de soort of gemeenschap, maar Haring neemt afstand van het idee dat de moraal vanuit het niets door de mens bedacht is. Wel merkt hij op dat wij de moraal tot op zekere hoogte zelf kunnen vormgeven. Morele normen bestaan volgens Haring, in tegenstelling tot Hobbes, vooral bij de gratie van hun vermogen te concurreren met andere ideeën.
Relativistische moraal
Bas Haring maakt een onderscheid tussen ideeën die van zichzelf goed zijn en ideeën die goed zijn in overleven. De ideeën die we hebben zijn niet altijd ideeën die voor ons het beste zijn, maar die het makkelijkst en vaakst worden overgedragen, zoals het idee dat het goed is om succes na te streven.
Deze ‘relativistische’ opvatting van ideeën komt ook terug in Harings zienswijze op de moraal: ‘Het is niet van tevoren en voor de eeuwigheid bepaald dat mensen niet van elkaar moeten stelen: het is een moraal die langzamerhand is ontstaan en die door een soort van evolutieproces boven is komen drijven, omdat het een moraal was die bleek te werken.’ (Kaas en de evolutietheorie, 2001, p. 129) Onze moraal is kortom niet universeel, maar net zo afhankelijk van de cultuur en omstandigheden als een biologische soort afhankelijk is van zijn natuurlijke omgeving.
Bas Haring, Darwin y la invención del queso, Spaanse vertaling (2008)
Bas Haring, Warum ist der Eisbär weiß? Duitse vertaling (2003)
Evolutie als metafoor voor de moraal
Ook filosoof Herman Philipse (geboren 1951) gelooft niet dat er een onwrikbare moraal is die wij moeten ontdekken: net als bij natuurlijke soorten past de moraal zich aan zijn omgeving en onze cultuur aan. In zijn Atheïstisch manifest (1995) schrijft hij: ‘We selecteren normen niet in termen van “waar” of “onwaar”, “waarschijnlijk” of “onwaarschijnlijk”, maar in termen van “beter”, “slechter”, “meer bevredigend” en “minder bevredigend.”’ (p. 107)
Portret van Herman Philipse
Herman Philipse, Atheïstisch Manifest (1995)
Daarbij benadrukt Philipse wel dat de analogie tussen moraal en evolutie niet helemaal opgaat: ‘De evolutietheorie [fungeert] als metafoor of model, want de selectie van theorieën wordt volgens bepaalde regels voltrokken door een wetenschappelijk forum. Het is geen natuurlijk proces maar een bewust gereguleerde en geïnstitutionaliseerde procedure.’ (Atheïstisch manifest, 1995, p. 101)
Zorgt evolutie voor de beste ideeën?
Haring zegt dat het voortbestaan van een idee net als bij dier- en plantensoorten alleen bepaald wordt door de mate waarin het in staat is zich te verspreiden en vermenigvuldigen dus niet door de intrinsieke waarde van een idee. Haring gaat echter nog een stap verder: hij meent dat juist de onsuccesvolle normen en ideeën te benijden zijn. Haring probeert in zijn boek Voor een echt succesvol leven ‘een lans te breken voor de uitzonderlijke mensen die geen succesvol leven hoeven te leiden’. (Voor een echt succesvol leven, 2007, p. 14) Die benadering sluit echter niet uit dat succes goed kan zijn, zegt Haring:
‘“Ach,” zult u wellicht zeggen, “ik voel me gewoon lekker bij mijn succes. Wat zeurt u nou: voor mij zijn succes en geluk ongeveer hetzelfde.” Prima, gaat u dan vooral zo door. Op zoek naar meer succes. Maar mocht u de vreemde uitzondering zijn die zich fijn kan voelen zonder succes, tel dan uw zegeningen: misschien bent u het meest te benijden.’ (Voor een echt succesvol leven, 2007 p. 124)
Bas Haring, Voor een echt succesvol leven (2007)
Bas Haring, Voor een echt succesvol leven, achtste druk (2008)