Kwestie 1: Eindtermen

Een niet onderzochte les is het niet waard gegeven te worden.

Kwestie 1: Eindtermen

Inleiding
De vraag naar de mens kent diverse filosofische en wetenschappelijke benaderingswijzen. In kwestie 1
komt de filosofische traditie van fenomenologie aan bod en wel als middel om ons wezen van binnenuit te onderzoeken. Als stroming komt fenomenologie op aan het einde van de negentiende eeuw, maar dit is niet het eerste moment dat wordt nagedacht over de mens vanuit de eigen ervaring. Zo onderzoekt
Descartes twee eeuwen eerder al zijn bewustzijn door middel van introspectie, dus vanuit het eerste
persoons perspectief. Werd voor zijn tijd vooral over de geest (of de ziel) nagedacht in het kader van het
geloof en het goede leven, Descartes wil daar in een filosofisch-wetenschappelijke context over
nadenken. In zijn tijd komen de moderne natuurwetenschappen op. Deze verstaan de natuur als een
systeem van objecten waarvan de bewegingen in wetmatigheden uitgedrukt en daarmee voorspeld
kunnen worden. Dit mechanistische wereldbeeld botst met het beeld van de mens als een wezen met een
ziel dat streeft naar een hoger, geestelijk bestaan. Het dualisme van Descartes probeert het materialisme
van de wetenschap te verenigen met een niet-materialistische opvatting van de mens, door bij de mens
vast te houden aan het onderscheid tussen lichaam en geest. Descartes is van mening dat hij daarmee
ook de christelijke visie op de mens niet in de weg zit. Los van de religieuze en ethische betekenis die de
geest of de ziel in de geschiedenis werd toegeschreven, probeert Descartes vanuit een filosofisch
wetenschappelijke context na te denken over de verhouding tussen wat we op grond van een
wetenschappelijke interpretatie over de wereld weten en hoe wij die wereld ervaren.
Descartes ziet mensen als wezens met een uitgebreid, mechanisch lichaam en een denkend bewustzijn
die op elkaar inwerken en met elkaar verstrengeld zijn. Fenomenologen werken deze verstrengeling van
ons lichaam en ons bewustzijn verder uit en richten hun blik met name op de ervaring van het lichaam in
de wereld. Daaruit komt naar voren dat wij een bijzondere verhouding hebben met ons lichaam: we
ervaren dat tegelijkertijd als een soort object dat we kunnen manipuleren en als een middel waarmee we
ons bewust worden van de wereld en van onszelf.
De fenomenologie ontwikkelt zich als filosofische stroming die vanuit een analyse van het menselijke
bewustzijn uitlegt hoe het ervaringsperspectief van de mens de toegang kan bieden tot een objectieve,
externe en gedeelde wereld. De mens is in haar ervaringen en handelingen altijd al in deze wereld
gesitueerd en op deze wereld gericht. Volgens de fenomenologie is het voor elke filosofische of
wetenschappelijke theorie over de mens daarom van belang om te vertrekken vanuit de concrete
lichamelijke ervaring en de leefwereld van de mens. Waarneming kun je bijvoorbeeld niet zonder
lichamelijkheid en beweeglijkheid begrijpen.
Filosoof Maxine Sheets-Johnstone werkt deze verhouding tussen de wereld en onszelf in uit aan de hand
van de praktijk van de dans. De fenomenologische methode heeft inmiddels een plek gekregen in
empirische wetenschappen zoals de ontwikkelingspsychologie en de cognitiewetenschappen. Moderne
onderzoekers in deze en verwante disciplines combineren een derdepersoonsperspectief op het gedrag
van mensen en/of de werking van hun hersenen met een eerstepersoonsperspectief op de (lichamelijke)
ervaring. Voorbeelden van dit soort empirisch onderzoek komen terug bij kwestie 2.
Zoals wetenschappers toenadering zoeken tot de filosofie, zo wil een filosoof als Helmuth Plessner (1892
1985) zorgen voor een wetenschappelijke basis voor zijn antropologische wijsbegeerte. Standpunt 2
beschrijft de mens vanuit onze biologische opmaak en stelt vast dat wij op een specifieke manier in de
wereld staan: wij ervaren niet alleen onszelf en de wereld, maar kunnen ook reflecteren op de
verhouding tussen die twee. Deze dubbele houding, die Plessner onze excentrische positionaliteit noemt,
maakt dat wij nadenken over ons bestaan en onze gedachten daarover willen uitdrukken. Welke invloed
heeft onze lichamelijke ervaring op de manier waarop wij ons uitdrukken?
We leven niet alleen in een fysieke wereld die we met ons bewegende lichaam ervaren, maar ook in de
aanwezigheid van andere mensen. De realisatie dat wij in de blik van de ander aanwezig zijn werkt in op
onze ervaring, net als de taal die we gebruiken om elkaar te beschrijven en aan te spreken. Vanuit de
manier waarop de fenomenologie de bestaanservaring centraal stelt, ontstond in de twintigste eeuw de
stroming van het existentialisme die er de nadruk op legde dat de mens vooral datgene is wat zij van
zichzelf maakt. Existentialisten als Frantz Fanon (1925-1961) en Simone de Beauvoir (1908-1986) laten
in standpunt 3 zien dat de relatie tot anderen en de taal, ideeën en gewoonten die we met elkaar
uitwisselen onze zelfervaring kleuren, en dat we dat ook kunnen veranderen.
Pagina 13 van 77
FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
Versie 4
4.2.2 Standpunten
Standpunt 1: wij zijn een denkend, bewegend lichaam
Maxine Sheets-Johnstone (1930) begon haar carrière als danser, choreograaf en dansdocent en
ontwikkelde zich vervolgens tot filosoof in de traditie van de fenomenologie. In haar tekst legt Sheets
Johnstone uit wat fenomenologie is en hoe bewuste reflectie op ons bestaan is gebaseerd op een pre
reflectieve gewaarwording van de ruimtelijkheid en van de bewegingen van ons lichaam. In een
voorbeeld werkt zij uit hoe een danser haar bewegingen vormgeeft vanuit haar bewustzijn van
ruimtelijke vormen. Opvallend is dat de danser niet zozeer reflecteert op hoe de bewegingen eruitzien
voor een toeschouwer, vanuit een derdepersoonsperspectief, maar op hoe zij het samenspel van
krachten en richtingen ervaart tijdens het creëren van ruimtelijke vormen met haar lichaam.
Argument 1: onze gewaarwording van ons bewegende lichaam in de ruimte gaat vooraf aan bewuste
reflectie op onszelf.
Hoe worden wij ons bewust van onszelf? Sheets-Johnstone illustreert dit met het voorbeeld van een
danser die bezig is om een dans te choreograferen. Een manier om te kijken naar dans is om vanuit het
derde-persoons perspectief te beschrijven welke figuren een danser in de ruimte maakt en welke vormen
en richtingen het lichaam daarbij aanneemt. Een dergelijke objectieve beschrijving ziet het lichaam als
een mechanisch ding dat door krachten in beweging wordt gezet. Dit is echter niet hoe een danser te
werk gaat wanneer zij bezig is om een dans te ontwerpen. Zij reflecteert eerder op de kracht die zij
gebruikt in haar bewegingen, de focus die haar richting geeft en de scherpe of vloeiende kwaliteit van
haar bewegingen. Achteraf kan de danser op deze ervaringen reflecteren om erachter te komen wat de
totale vorm is die zij in ruimte en tijd heeft gemaakt en hoe zij deze verder kan ontwikkelen.
Argument 2: fenomenologie biedt een perspectief op onze bestaanservaring
Fenomenologie biedt een perspectief op de pre-reflectieve ervaring van het bewegende lichaam in de
ruimte. Om op deze ervaring te kunnen reflecteren, moeten we haar eerst beleven. De ervaring kunnen
we vervolgens proberen op een fenomenologische manier te beschrijven. Zo ontdekken we niet alleen
hoe we onszelf als bewegend lichaam ervaren, maar ook hoe we in de wereld staan. Vergelijkbaar met de
danser die de dans vormgeeft, kunnen wij op basis van deze ervaring niet alleen reflecteren op hoe we
ons tot nu toe door ons leven hebben bewogen, maar ook hoe we ons bestaan verder willen vormgeven.
Primaire tekst 1, Maxine Sheets-Johnstone, passages uit: Fenomenologie van de Dans (1966)4
Fenomenologie gaat over het beschrijven van mens en wereld (…) niet als gegeven structuren die we
trachten te leren kennen met behulp van gecontroleerde studies en experimenten, als observeerbare en
registreerbare gedragspatronen (…). Nee, ze beschrijft de mens en de wereld eerder als mens-temidden
van-de-wereld. Dat wil zeggen: de mens zoals hij zichzelf en de wereld ervaart, helder en scherp, nog
voordat enige reflectie plaatsvindt. (…) De fenomenoloog beschouwt de ervaring niet als een objectieve
relatie tussen mens en wereld, maar onderzoekt de kern van de ervaring zelf: het onmiddellijke en
directe bewustzijn van de mens, aanwezig in de wereld. In plaats van de mens en de wereld als gegeven
eenheden te zien, onafhankelijk van elkaar opgebouwd, met de reflecterende ervaring daarop als de
fundamentele interactie die de mens aan kan gaan met zijn omgeving, tracht de fenomenoloog eerder
het fundament of de structuren van het bewustzijn te beschrijven en het fundament of de structuren van
de wereld die op dat bewustzijn gebaseerd zijn. Er is een ervaring en die ervaring kan alleen beschreven
worden als hij beleefd is. De kunst is om een methode te ontwikkelen die geen aannames doet en die het
effect van de ervaring zelf niet verkeerd voorstelt of beperkt.
(…)
Fenomenologie is geen theoretisch systeem. Het gaat me om het onderscheid tussen enerzijds een
systeem dat de relatie tussen mens en wereld beschouwt als het samenkomen van twee objectieve
eenheden en anderzijds een systematische methode die de geleefde ervaringen van de mens-temidden
van-de-wereld verheldert. Uit de fenomenologie komt geen theorie voort, want de fenomenologie houdt
zich niet bezig met theorieën over fenomenen, maar met beschrijvingen van hun bestaan, wat betekent:
het simpele feit dat ze voor het bewustzijn verschijnen. Wat beschreven wordt is hoe een fenomeen
4Vertaling van: Sheets-Johnstone, M. (2015). The Phenomenology of Dance. Philadelphia: Temple University Press.
Kindle Edition. Kindle Locations 397-405; 408-427; 527; 531-533; 539-540; 545-548; 586; 603-604; 1773-1789;
1789-1825.
Pagina 14 van 77
FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
Versie 4
aanwezig is tot het bewustzijn. De mens is geen objectieve structuur die gekend kan worden, maar een
uniek existentieel wezen, een eenheid van bewustzijns-lichaam dat zichzelf kent.
Dat betekent dat elk begrip van de mens in relatie tot de wereld gebaseerd moet zijn op kennis van zijn
bewustzijns-lichaam in levende samenhang met de wereld. Fenomenologie is dus meer een methode dan
een systeem, want het brengt een bepaald gezichtspunt voort, meer dan een vaststaand stelsel van
overtuigingen. Voor de fenomenoloog begint elke zoektocht naar kennis over een fenomeen met de
directe intuïtie over het fenomeen, los van elk vooroordeel, en van elke verwachting of reflectie. Deze
directe intuïtie is daarom pre-reflectief. De houding van de fenomenoloog tot het fenomeen is niet
objectief of subjectief, maar eerder een houding van aanwezig-zijn voor het fenomeen, volledig en
geheel. Zo kan het fenomeen intuïtief waargenomen worden zoals het zich voordoet, zonder het op grond
van eerdere interpretaties of overtuigingen op enige wijze voor-te-vormen. Deze houding leidt de
fenomenoloog tot een beschrijving van de geleefde ervaring van het fenomeen, van de essentiële relatie
tussen bewustzijn en zijn wereld. Door de geleefde ervaring te beschrijven, kan de fenomenoloog de
gebleken structuren van het fenomeen verduidelijken, de vormen die bestaan binnen de totale vorm van
het leven. Als het fenomeen bijvoorbeeld dans is, dan beschrijft de fenomenoloog de directe ontmoeting
met dans, de geleefde ervaring van dans, en van daaruit beschrijft hij de analyseerbare structuren, zoals
tijdelijkheid en ruimtelijkheid, die inherent zijn aan de totale ervaring.
Aangezien het fenomeen beschreven wordt zoals het zichzelf voordoet aan het bewustzijn, is het duidelijk
dat de fenomenoloog naar een gebeurtenis kijkt als een verschijning, een verschijning die boven elke
twijfel verheven is. Ook als het waarom en het hoe van een verschijning niet feitelijk verklaard kan
worden, kan het feit dát iets verschijnt of bestaat niet betwijfeld worden. Als iets verschijnt in het
bewustzijn, is het verder overduidelijk zo dat het bewustzijn een bewustzijn is van iets; dat wil zeggen,
elk bewustzijn stelt zich een object voor en is niet louter een blinde ontvanger van impressies. Het
fenomeen geeft zichzelf alleen aan het bewustzijn als het bewustzijn zich er bewust van is, alleen als er
een directe, pre-reflectieve gewaarwording van is. Als zodanig brengt de geleefde ervaring een bepaald
soort betekenis met zich mee. Het pre-reflectieve, vooringenomen bewustzijn is geen passieve houder
van indrukken, maar een bewustzijn van gevoeld belang of gevoelde zin en betekenis. De
fenomenologische methode is beschrijvend, maar de methode is tegelijkertijd duidelijk meer dan dat.
Want in het streven het fenomeen te beschrijven, reflecteert hij terug en werpt licht op de structuren van
het bewustzijn zelf. De fenomenologische methode gaat voorbij aan alle vragen over de objectiviteit van
het subject of de subjectiviteit van het object. Hij verheldert de onmiddellijke wereld van de geleefde
ervaring, de wereld zoals deze onmiddellijk en direct gekend wordt door het pre-reflectieve bewustzijn.
Deze eerste en directe kennis vormt het fundament waarop alle toekomstige kennis is gebouwd. Elke
geleefde ervaring van het lichaam veronderstelt een pre-reflectief bewustzijn van zijn ruimtelijkheid door
een lichaamsschema.
(…)
De pre-reflectieve kennis van de ruimtelijkheid van het lichaam is gebaseerd op het lichaamsschema. Het
lichaamsschema synthetiseert alle ruimtelijke presenties van het lichaam. Het is het lichaamsschema dat
ons in staat stelt om onze gebaren en bewegingen te ervaren als een voortdurend en samenhangend
‘hier-zijn’.
(…)
Bewustzijns-lichaam richt zich naar de wereld en is zich daar al impliciet gewaar van zijn ruimtelijke
aanwezigheid. Het strekt zijn ruimtelijkheid uit naar de wereld als een manier om zich ertoe te verhouden
en ermee te communiceren.
(…)
Een voorbeeld van de geleefde ervaring van ruimtelijkheid temidden-van-de-wereld is de alledaagse
beweging van het reiken. Als ik naar een pen op tafel reik, doe ik dat omdat ik me pre-reflectief bewust
ben van mijn ruimtelijke aanwezigheid in relatie tot de pen. Mijn onmiddellijke ‘hier-zijn’ draagt een notie
van ‘daar-zijn’ bij zich. Omdat ik mijn lichaam in zijn omgeving begrijp als een ruimtelijke aanwezigheid,
ken ik intuïtief de ruimtelijke aanwezigheid en betekenis van dingen in mijn omgeving. Het ‘daar-zijn’ van
de pen bestaat voor mij alleen omdat mijn ‘hier-zijn’ voor mij bestaat. Mijn lichaam begrijpt in het gebaar
naar de pen dus de betekenis van mijn ruimtelijke aanwezigheid in relatie tot de pen.
(…)
Pagina 15 van 77
FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
Versie 4
Elke geleefde ervaring van bewustzijns-lichaam omvat een pre-reflectieve gewaarwording van de ruimte
en dat geldt dus ook voor de geleefde ervaring die de danser heeft van de dans.
(…)
Dans is niet alleen een kinetisch fenomeen dat voor het bewustzijn verschijnt; het is ook een levende
actieve menselijke ervaring van een gevormde en uitgevoerde5 kunst: het is een geleefde ervaring voor
zowel de danser als voor het publiek.
(…)
De danser moet, als ze haar dans componeert, de vorm die ze aan het ontwikkelen is steeds evalueren.
Het probleem van kritische evaluatie is natuurlijk dat de danser niet buiten zichzelf kan treden om de
dans die ze aan het creëren is, te bekijken. Het is daarom van belang dat de danser zich gewaar is van
concrete manieren om haar dans te evalueren terwijl ze hem aan het componeren is. Het kritische
standpunt is een reflectief standpunt, maar het kan alleen een reflectief standpunt zijn als de danser
eerst de vorm beleeft die ze creëert en als ze weet wat ze moet bekritiseren, als ze weet waar ze naartoe
werkt. Als ze toewerkt naar eenheid en samenhang van de vorm die, in zijn geheel, symbolisch
expressief zal zijn, dan zal haar kritiek zich richten op de eenheid en samenhang van die vorm. De
eenheid en samenhang van de vorm die ze bekritiseert, is eigenlijk haar eigen pre-reflectieve bewustzijn
van de vorm. Haar intuïtie van de vorm die ze aan het creëren is, is de basis voor haar reflectieve
oordelen op basis van die vorm.
Ook hier gaat de ervaring duidelijk weer vooraf aan elke reflectie erop of beoordeling ervan. Vandaar het
fundamentele belang van de pre-reflectieve gewaarwording van de zuivere beweging die een
gewaarwording is van een dynamische vorm-in-wording. Als de danser bij het componeren van de dans
het dynamische geheel niet gewaarwordt en in plaats daarvan reflecteert op aspecten van de dans, de
aparte onderdelen van de vorm van de beweging, zal ze nooit komen tot een samenhangende en
complete vorm, en zullen haar reflectieve oordelen op de vorm van de beweging in werkelijkheid
reflectieve beoordelingen zijn van onderdelen van die vorm. Kortom, de danser zal nooit kunnen
reflecteren op de eenheid en samenhang van de vorm van de beweging in zijn geheel, in al zijn
levendigheid en volledigheid, tenzij ze die beweging eerst pre-reflectief gewaarwordt. De pre-reflectieve
gewaarwording van het lichaam-in-beweging als een dynamische vorm-in-wording is inherent aan elke
geleefde ervaring van de zuivere lichaamsbeweging. Het is geen speciale soort gewaarwording die
gecultiveerd hoeft te worden, of die slechts enkelen kunnen bereiken. Je hoeft alleen maar lang genoeg
te stoppen met reflecteren, analyseren, interpreteren en oordelen om het te begrijpen.
Standpunt 2: wij staan in verhouding tot onszelf
In standpunt 1 stelt Sheets-Johnstone dat onze bestaanservaring wortelt in het vermogen om ons
bewegende lichaam in interactie met de wereld gewaar te worden. Het wezen van de mens als
bestaanservaring is dus niet iets dat we rationeel overdenken, maar dat opkomt wanneer we ons in de
wereld bewegen. Ook Helmuth Plessner (1892-1985) neemt deze beleving van onze lichamelijke
verstandhouding met onszelf en de omgeving als uitgangspunt om het wezen van de mens te
beschouwen.
Plessner is opgeleid als zoöloog. Met zijn antropologische theorie wil hij onder andere ons vermogen tot
het ontwikkelen van taal en cultuur verklaren, waarbij hij aansluit bij het biologische onderzoek naar de
mens en andere dieren. Anders dan dieren, aldus Plessner, wordt de mens niet geheel vastgelegd door
haar natuurlijke eigenschappen. Hij verzet zich daarmee tegen het soort determinisme dat de mens ziet
als een noodzakelijke uitkomst van natuurlijke processen. Het wezen van de mens is volgens Plessner
van nature onbepaald, waardoor wij de vrijheid hebben ons bestaan zelf richting te geven. Die
onbepaaldheid is het gevolg van onze specifieke bestaanservaring die hij onze excentrische positionaliteit
noemt.
Plessner stelt dat wij een dubbele bestaanservaring hebben: we zijn een lichaam en we hebben een
lichaam (zie ook standpunt 2.1, Sheets-Johstone). In principe hebben andere gewervelde dieren dit ook,
omdat ook zij een centraal zenuwstelsel hebben dat gewaarwordingen en bewegingen coördineert.
Enerzijds is het lichaam daardoor een centrum van gewaarwordingen en anderzijds is het een soort
instrument waarmee handelingen kunnen uitvoeren. Maar waar het dier is geabsorbeerd in de beleving
5In het Engels: formed and performed; vert.
Pagina 16 van 77
FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
Versie 4
van en het handelen in het hier en nu, kan de mens in dit hier en nu denken over ervaringen in het
verleden, in de toekomst en op andere plaatsen, en kan zo op haar bestaan reflecteren. Het centrische
bestaan van dieren transformeert bij mensen tot een excentrische positionaliteit: de mens kan achter
zichzelf staan, kan als het ware over haar schouder naar zichzelf kijken en ervaart zichzelf daardoor als
een ‘ik’ die de eigen binnenwereld en de relatie met de buitenwereld tegelijkertijd kan beschouwen. Het
‘ik’ als centrum van handelen en ervaren staat dus buiten (ex) het eigen lichaam, maar is daar
tegelijkertijd ook ten nauwste mee verknoopt. Deze bestaanservaring neemt Plessner als uitgangspunt
voor het formuleren van drie antropologische wetten. Door die alle drie als paradox te formuleren
benadrukt Plessner dat de mens van nature niet eenduidig is en dat haar bestaan niet samenvalt met een
vooraf gegeven essentie.

  1. De wet van natuurlijke kunstmatigheid
  2. De wet van bemiddelde onmiddellijkheid
  3. De wet van de utopische standplaats.6
    Argument 1: wij zijn van nature kunstmatig7
    De wet van natuurlijke kunstmatigheid gaat uit van deze excentrische positie van de mens, waarbij
    zij als het ware tegenover haar eigen bestaan is geplaatst. Omdat zij vanuit deze positie haar bestaan
    kan beschouwen, stelt de mens zichzelf voortdurend vragen: wat moet ik doen, hoe moet ik leven, hoe
    kan ik omgaan met dit bestaan? De mens moet zichzelf maken vanuit wat zij al is: ze is excentrisch en
    moet vanuit die buitenpositie haar bestaan ten uitvoer brengen. Ze leeft niet slechts, maar moet zich
    steeds opnieuw verhouden tot wat er vanuit de buitenwereld, binnenwereld en de wereld van de
    medemensen – de medewereld – gegeven is. Dat geeft het menselijk bestaan een kunstmatig karakter,
    maar deze kunstmatigheid volgt uit een bestaanservaring die ons van nature gegeven is.
    Argument 2: wij willen onze bestaanservaring uitdrukken8
    De wet van bemiddelde onmiddellijkheid gaat over onze relatie met de wereld om ons heen. De
    mens ervaart zichzelf als subject dat bemiddelt tussen zichzelf en de omgeving en tegelijkertijd als
    subject dat onmiddellijk de omgeving ervaart. Dit betekent echter niet dat de mens twee relaties heeft
    tot de omgeving; een directe en een indirecte. De mens als ervarend subject en de mens die weet van
    zichzelf heeft als subject, zijn identiek aan elkaar. De relatie met de omgeving is dus beide tegelijk, zowel
    bemiddeld als onmiddellijk.
    Deze dubbele ervaring maakt dat wij ons willen uitdrukken; kenmerkend voor het menselijk bestaan is
    expressiviteit. Als levend lichaam hebben we allerlei ervaringen en zijn we ons ervan bewust dat deze
    een middel zijn om de wereld waar te nemen. Vanwege ons bewustzijn van die bemiddeling voelen we de
    noodzaak om onze ervaringen op de een of andere manier vast te leggen, te structureren en om ze te
    delen met anderen. We hebben de neiging om onze ideeën, verlangens en plannen te realiseren in de
    werkelijkheid. Als dit is gelukt kunnen we een onderscheid maken tussen wat we hebben bereikt en hoe
    we dat hebben gedaan: het hoe bevindt zich namelijk in de ruimte tussen het streven en de
    verwezenlijking ervan. Daarmee wordt wat we doen, in feite elke beweging die we maken, een expressie
    van dat streven.
    De geest, de subjectieve inhoud van ons bewustzijn, drukken we uit in een objectieve vorm, waarmee we
    met anderen kunnen communiceren. Met uiterlijke vormen kunnen we aan anderen laten zien wat zich
    afspeelt in ons binnenwereld. Taal is een van die manieren waarop we onze intenties proberen vorm te
    geven en is daarnaast een bemiddelaar tussen de directe ervaring en de werkelijkheid. Doordat we ons
    steeds op nieuwe manieren uitdrukken, ontstaat geschiedenis; een continue opeenvolging van momenten
    van vooruitgang en mislukking die ons voortdrijft om steeds opnieuw te proberen om onze doelen te
    bereiken. Onze drang om ons uit te drukken, om te creëren en dit te delen met anderen maakt dat wij als
    mens een intrinsiek maatschappelijk karakter hebben.
    6In het Duits: der utopische Standort, hetgeen je als niet te plaatsen plaats zou kunnen vertalen.
    7Plessner, H. (2019). Levels of organic life and the human: an introduction to philosophical anthropology. New York: Fordham
    University Press, p. 287-298
    8Plessner, H. (2019). p. 298-316
    Pagina 17 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Argument 3: wij verlangen boven onszelf uit te stijgen én vaste grond onder de voeten te hebben9
    De wet van de utopische standplaats gaat over ons verlangen om steeds boven onszelf uit te stijgen
    en de ontworteling die we daardoor ervaren. De mens heeft geen vaste basis, staat in feite ‘nergens’ en
    heeft dus een ‘utopische’ (niet-bestaande) standplaats. Er zijn geen grenzen aan wat de mens zou
    kunnen worden, maar de individuele mens bestaat concreet, hier en nu, en is daardoor begrensd.
    Religie is een manier om vaste grond onder de voeten te voelen en ons een gevoel te geven dat het zo
    heeft moeten zijn. Ze geeft antwoorden op levensvragen zoals: wie zijn we? Waar komen we vandaan?
    Waartoe leven wij? Bij het vormen van een gemeenschap ontstaat er een gedeelde leefwereld, een ‘wij’,;
    de mens is nu een mensheid, die een wezen, een oorsprong en een doel deelt. We leven samen in de
    wetenschap dat we allemaal ongeveer hetzelfde zijn; we zijn allemaal een uniek individu in onze eigen
    ervaring. Echter, juist door dit besef van de individualiteit van ons bewustzijn van onszelf en de wereld
    twijfelen we tegelijkertijd aan het bestaan van een eenheid of een absoluut fundament van ons bestaan.
    We blijven er echter naar verlangen. Het is ons lot om elke poging om een dergelijk fundament van ons
    bestaan, zoals bijvoorbeeld een god, aan te nemen en ook zelf weer te ondermijnen. Alleen via geloof
    kunnen we volgens Plessner terugkomen bij een gevoel van eenheid, maar onze geest zal ons
    tegelijkertijd steeds precies de andere kant opstuwen, de kant van vervreemding.
    Primaire tekst 2, Plessner (1941) over lachen en wenen
    Uit: Lachen en wenen: een onderzoek naar de grenzen van het menselijk gedrag10
    In de primaire tekst Over lachen en wenen illustreert Plessner het wezen van de mens aan de hand van
    de fenomenen lachen en huilen. Volgens Plessner getuigen zij bij uitstek van de bijzondere verhouding
    tussen de mens en haar lichaam: enerzijds zijn het lichamelijke uitbarstingen die we niet kunnen
    beheersen, anderzijds zijn ze betekenisvol zijn op een manier die het puur fysieke overstijgt, heel anders
    dan bijvoorbeeld een boer of een nies.
    De verhouding van de mens tot zijn lichaam (p27-44)
  4. De problematiek van lachen en wenen
    Lachen en wenen zijn uitingsvormen, waarover in de volle zin van het woord alleen de mens de
    beschikking heeft. Tevens zijn het uitingsvormen van een hoedanigheid die een eigenaardig contrast
    vormt met dit monopolie. Want ze hebben niets gemeen met taal en gebaar, waardoor de mens zich de
    meerdere van andere levende wezens toont en waardoor hij zijn gedachten, gevoelens en bedoelingen op
    een wijze die een verwijzend-meedelend en zakelijk karakter draagt en een mogelijkheid biedt tot een
    gedachtewisseling, tot uitdrukking brengt. Ze bevinden zich niet in die laag, op dat niveau. Wie lacht of
    weent, verliest in zekere zin zijn beheersing en met een zakelijke verwerking van de situatie is het
    voorlopig gedaan.
    Het eruptieve karakter van het lachen en wenen wijst op een verwantschap met de emotionele
    uitdrukkingsbewegingen. (…) Niettemin is het de uitingsvorm ervan die ze scheidt van de emotionele
    uitdrukkingsbewegingen. Terwijl toorn en vreugde, liefde en haat, medelijden en afgunst enz. in het
    lichaam een symbolische uitdrukking krijgen die de gemoedsbeweging uit de uitdrukkingsbeweging laat
    blijken, blijft de uitingsvorm van het lachen en wenen ondoorzichtig en is het verloop ervan in hoge mate
    vastgelegd, ondanks alle mogelijkheid tot modulatie. Vanuit deze hoek bezien, behoort deze uitingsvorm
    tot een sfeer van verschijnselen zoals blozen, verbleken, braken, hoesten, niezen en andere vegetatieve
    processen die verregaand onttrokken zijn aan willekeurige invloeden.
    (…)
    De stelling aan het begin, dat kennelijk de mens slechts de beschikking over lachen en wenen heeft en
    niet het dier, spreekt niet een vermoeden uit dat nog eens door waarnemingen weerlegd kan worden,
    maar een zekerheid. (…) Men zegt wel dat kietelen de lachlust op kan wekken, en bij chimpansees
    bijvoorbeeld treft men het glimlachen aan, de grijnzende mond en de behaaglijke kir geluidjes. Maar deze
    (…) zijn net zo min echt lachen als het gedwongen lachen van bepaalde geesteszieken. (…) Niet of het
    9Plessner, H. (2019). 316-321
    10 Plessner, H. (2008). Lachen en wenen: een onderzoek naar de grenzen van het menselijk gedrag. Houten: Het
    Spectrum: 27-44; 158-165. Als Duitse tekst in 1941 in Nederland uitgegeven, waar Plessner van 1933 – 1951
    verbleef, aanvankelijk als vluchteling.
    Pagina 18 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    lachen en wenen het monopolie van de mens zijn, vormt een punt van discussie, maar op welke manier.
    Die bijzonder ondoorzichtige manier van uiten van het menselijk lichaam moet begrepen worden uit de
    verhouding van de mens tot zijn lichaam (en bijvoorbeeld niet uit de problematische ‘verhouding’ van de
    geest tot het lichaam-ding of van de ziel tot het lichaam, van geïsoleerde entiteiten dus).
    (…)
    Lachen en wenen geven een andere kijk op de verhouding van de mens tot zijn lichaam. De vorm waarin
    zij zich uiten, of die nu vol uitdrukking of zonder uitdrukking, veelzeggend of nietszeggend is, vertoont
    als zodanig geen symbolisch karakter. Hoewel ze vanuit de mens worden gemotiveerd, openbaren zij zich
    als onbeheerste en ongevormde uitbarstingen van het om zo te zeggen verzelfstandigde lichaam. De
    mens vervalt erin, hij vervalt – in het lachen, hij laat zich vallen in het wenen. (…) En in het verlies van
    de beheersing over zichzelf en zijn lichaam blijkt hij een wezen te zijn, van tegelijk boven-lichamelijke
    aard, dat leeft in een gespannen verhouding tot zijn fysieke existentie, waaraan het geheel en al
    gebonden is.
    (…)
    Men zag over het hoofd, dat de mens niet in een eenzinnige, maar dubbelzinnige verhouding tot zijn
    lichaam staat, dat zijn existentie hem de dubbelzinnigheid van een ‘lichamelijk’ wezen en een wezen ‘in
    het lichaam-ding’ oplegt, hetgeen voor zijn bestaan een werkelijke breuk betekent. Met deze
    gebrokenheid is de ondoorgrondelijkheid in de verhouding van de mens tot zijn lichaam aangegeven,
    waar verschijnselen als lachen en wenen op wijzen. (…)
    (…)
    Welke aanleidingen of situaties prikkelen tot lachen? Over het algemeen gesproken die situaties die niet
    ernstig zijn of niet ernstig worden genomen. Onbeantwoordbare situaties, waarin de mens zich niet
    oriënteren kan, (…) waarmee hij dus niets kan aanvangen (…). Hij kan er zich niet zonder meer van
    losmaken, maar wordt door de vervlochtenheid of kruising van aantrekkelijke en afstotende momenten in
    spanning gehouden (…). (…) de spanning die zich in het lachen ontlaadt. Zo beantwoordt de mens het
    onbeantwoordbare in zijn meerzinnigheid. (…)
    Welke fundamentele trek van de normale bestaanssituatie moet onzeker zijn, wil de mens gaan wenen?
    (…) Hij capituleert – voor een overmacht, waar hij niet tegenop kan. Ook in dit opzicht lijkt de situatie
    van het wenen formeel op de situatie van het lachen: het gedrag stoot op de grens van alle gesteldheid,
    waarvoor woord en daad, geste en gebaar tekortschieten. Hij raakt in een onbeantwoordbare situatie.
    Het menselijk bestaan heeft een speelruimte nodig, om zich te kunnen ontplooien. Het wil reageren,
    aankopen, antwoorden. Deze speelruimte kan hem ontnomen worden (…). Dan blijft de mens niets
    anders over dan op zulke onmogelijke situaties de overeenkomstig onmogelijke antwoorden te vinden,
    dan wel te lachen of te wenen.
    Standpunt 3: wij staan in verhouding tot de ander
    Fenomenologen zetten het eerstepersoonsperspectief centraal en onderzoeken hoe onze ervaring van
    onszelf en de wereld van daaruit wordt beleefd. Volgens Sheets-Johnstone is onze bestaanservaring
    gegrond in de ervaring van ons bewegende lichaam in de ruimte. Deze ervaring is onmiddellijk, omdat zij
    voorafgaat aan bewuste oordelen over onszelf. Bewegend in de ruimte verhouden we ons echter niet
    alleen tot onszelf en de omgeving, maar ook tot andere bewegende, bewuste lichamen. Plessner stelt dat
    mensen vanuit biologisch oogpunt een lichaam hebben dat ons op een betrokken manier in de wereld
    doet staan en een specifiek-menselijke bestaanservaring mogelijk maakt. Onze ervaring van onszelf
    wordt echter niet alleen bemiddeld door ons lichaam en onze excentrische positionaliteit, maar ook door
    onze verhouding tot andere mensen. Deze verhouding drukt Plesnner uit met het begrip ‘medewereld’.
    We willen volgens Plessner onze ervaringen met andere mensen delen en daarom hebben wij allerlei
    middelen ontwikkeld om deze uit te drukken. Existentialistische filosofen zoals Simone De Beauvoir en
    Frantz Fanon onderzoeken hoe deze expressies niet alleen onze ervaringen uitdrukken, maar deze ook
    mede vormgeven.
    Pagina 19 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Argument 1: Simone de Beauvoir – de bestaanservaring van vrouwen is gevormd door culturele
    opvattingen over hoe een vrouw zou moeten zijn.11
    In het boek De De Tweede Sekse (1949) stelt de Franse schrijver, filosoof en feminist Simone de
    Beauvoir (1908 – 1986) dat de bestaanservaring van vrouwen wordt gekleurd door tradities die
    voorschrijven hoe zij moeten leven. In de praktijk onderwerpen ze zich daardoor nog vaak aan mannen
    in plaats van hun eigen bestemming te kiezen.
    De Beauvoir beschrijft hoe jongens en meisjes hun lichaam aanvankelijk op dezelfde manier gebruiken
    om de wereld te ontdekken en zich uit te drukken. Ze hebben dezelfde lichamelijke en intellectuele
    vermogens en wanneer ze vanaf ongeveer zes maanden doorkrijgen dat ze zijn afgescheiden van andere
    mensen ervaren beiden de fundamentele verlatenheid van hun bestaan.
    Deze bestaanservaring is een bron van angst, maar ook van vrijheid en van individualiteit. Jonge
    kinderen bestrijden de angst door te proberen bij de ouders in de smaak te vallen en op schoot te
    kruipen. Van jongens wordt dit gedrag minder lang getolereerd dan van meisjes. Jongens mogen zich
    niet aanstellen, terwijl meisjes positieve reacties krijgen op hun koketteren. In eerste instantie lijken
    jongens dus minder bevoorrecht te zijn, maar doordat zij al op jonge leeftijd gedwongen worden om zich
    onafhankelijk te gedragen voelen zij dat er meer van hen wordt verwacht. Meisjes weten daarentegen
    van jongs af aan dat ze de omgeving kunnen behagen door mooi te zijn. Via het spelen met poppen en
    met verkleedpartijtjes oefenen ze zich in het beschouwen van zichzelf als een object dat bestaat om
    bekeken te worden. Terwijl jongens hun bestaan vormgeven vanuit een vrije beweging richting de
    wereld, waarin ze zich kunnen laten gelden als individu, geven meisjes hun autonomie op om als levende
    pop bij anderen in de smaak te vallen.
    Kenmerkende verschillen tussen mannen en vrouwen zijn dus ingegeven door de opvoeding en zijn geen
    biologische eigenschappen. Dat is waarom De Beauvoir stelt: “je wordt niet als vrouw geboren, maar tot
    vrouw gemaakt.” Opvallend genoeg sturen met name vrouwelijke opvoeders deze ontwikkeling bij
    meisjes. Volgens De Beauvoir zouden vaders hun dochters graag de vrijheid meegeven die zij zelf
    ervaren, maar zijn zij doorgaans weinig betrokken bij de opvoeding.
    Argument 2: Frantz Fanon – de bestaanservaring van mensen van kleur is gevormd door de blik van
    anderen
    Frantz Omar Fanon (1925-1961) was psychiater, filosoof en activist, geboren op het Frans-Antilliaanse
    eiland Martinique. Samen met zijn vrouw Marie-Josephine Dublé (1930 – 1989) schreef hij vier boeken,
    waarvan Zwarte Huid, Witte Maskers (1952) het eerste is. Fanon beschrijft erin hoe hij zich, als Zwarte
    man, een object voelt waarvan de eigenschappen zijn vastgelegd door de blikken en uitspraken van witte
    mensen. Zijn bestaanservaring wordt zodoende vertroebeld en zelfs overstemd door anderen. Ook in het
    Frans is het n-woord pijnlijk en vervreemdend, misschien meer nog dan in het Nederlands. Dat is ook
    waarom Fanon het in deze tekst gebruikt: nègre is de gekoloniseerde, geobjectiveerde zwarte mens, Noir
    de zwarte mens die een subject is.
    Primaire tekst 3, Fanon (1952) Zwarte huid, witte maskers12
    De geleefde ervaring van de Zwarte (p. 99-103)13
    ‘Vieze neger!’ Of gewoon: ‘Hé, een neger!’14 Toen ik op de wereld kwam, wilde ik graag aan de dingen
    een betekenis ontfutselen, was mijn ziel vervuld van het verlangen om aan de basis van de wereld te
    staan, maar in plaats daarvan werd ik mezelf gewaar als object te midden van andere objecten.
    Opgesloten in dat verpletterende object-zijn wendde ik me tot de anderen om hulp. (…)
    11 De Beauvoir, S. (2019). De Tweede Sekse. Feiten, mythen en geleefde werkelijkheid. Utrecht: Bijleveld. p. 345
    58.(origineel 1949)
    12 Over de jongste vertaling van deze tekst (2018) bestaat controverse. Zie: Ndjako, G. (2019). “Fanon: gevangen in
    de witte blik”. De Nederlandse Boekengids 2019 #5. https://www.nederlandseboekengids.com/20190916-grace
    ndjako/. Om zo dicht mogelijk bij het origineel en de intenties van de schrijver te komen zijn mogelijke verschillen
    tussen brontekst en vertaling hier in de voetnoten weergegeven.
    13 Oorspronkelijk (1951) verschenen als essay dat Fanons ervaringen als student in Lyon weergaf, later uitgebreid en
    uitgebracht als boek.
    14 Anders dan in het Nederlands verwijst het Franse n-woord heel direct naar het slavernijverleden. Zo heette een
    slavenhandelaar een ‘negrier’,
    Pagina 20 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Maar toen kreeg ik te maken met de blanke blik.15 Een ongewoon zwaar gewicht daalde op me neer. Mijn
    aandeel in de echte wereld werd me betwist.16 Een gekleurde persoon stuit in de witte wereld op
    problemen bij het uitwerken van zijn lichaamsschema. Kennis verwerven over je lichaam is een puur
    negatieve activiteit. Het is kennis in de derde persoon. Rondom het hele lichaam hangt een sfeer van
    zekere onzekerheid. Als ik wil roken, dan weet ik dat ik mijn rechterarm moet uitstrekken naar het pakje
    sigaretten aan het andere eind van de tafel. De lucifers liggen in de linkerla, ik moet daarvoor licht
    achteroverleunen. En al die bewegingen maak ik niet uit gewoonte, maar vanuit impliciete kennis.
    Langzaam construeer ik mijn ik als lichaam binnen een ruimtelijke en temporele wereld, zo schijnt het
    schema te zijn. Het lichaam dringt zich niet aan me op, veeleer is er sprake van een definitieve
    structurering van het ik en van de wereld (…).
    Al een aantal jaren wordt er in laboratoria gewerkt aan een serum voor ‘ontzwarting’;17 in volle ernst
    hebben die laboratoria hun reageerbuisjes gespoeld en hun weegschalen fijngesteld om te starten met
    onderzoek dat de ongelukkige negers de mogelijkheid moet geven wit te worden en zich aldus te ontdoen
    van de last van de vloek die rust op hun lichaam. Onder het lichaamsschema had ik een historisch-raciaal
    schema gecreëerd. De door mij gebruikte elementen waren me niet aangeleverd door ‘overblijfselen van
    gewaarwordingen en waarnemingen die vooral liggen op het vlak van tastzin, gehoor, motoriek en zicht’.
    Ze waren aangeleverd door de ander, de Blanke18, die een weefsel van talloze details, anekdoten en
    verhalen voor me had gemaakt. Ik zag het als mijn taak een lichamelijk ik te construeren, de ruimte in
    evenwicht te brengen en gewaarwordingen te lokaliseren, terwijl me nu een aanvullende eis werd
    gesteld.
    ‘Hé, een neger!’ Dat was een externe prikkel die me in het voorbijgaan opporde. Ik produceerde een
    vage glimlach.
    ‘Hé, een neger!’ Dat klopte. Ik begon het grappig te vinden.
    ‘Hé, een neger!’ Geleidelijk sloot zich de cirkel. Ik vond het een grote grap.
    ‘Mama, kijk toch, die neger, ik ben bang!’ Bang! Bang! Nu werden ze ook nog bang voor me. Ik wilde
    plezier hebben tot ik erbij neerviel, maar dat was nu onmogelijk geworden.
    Ik kon niet meer, want ik wist al dat er legenden en verhalen bestonden, dat de geschiedenis bestond
    (…).19 Op verscheidene punten bestookt, stortte het lichaamsschema in elkaar om plaats te maken voor
    een epidermisch-raciaal schema.20 In de trein ging het niet meer om kennis van mijn lichaam in de derde
    persoon maar als drievoudige persoon, want in de trein lieten ze in plaats van één wel twee of drie
    plaatsen voor me open. Mijn plezier was voorbij. Ik ontdekte geen koortsige coördinaten van de wereld.
    Ik bestond in drievoud: ik nam plaats in. Ik ging op de ander toe…en de ander trok zich terug,
    vervagend, vijandig maar niet grijpbaar, transparant, afwezig. De walging…
    Ik was verantwoordelijk voor mijn lichaam en ook voor mijn ras, voor mijn voorouders. Ik bekeek mezelf
    met een objectieve blik, ontdekte mijn zwartheid, mijn etnische kenmerken – en mijn oren begonnen te
    tuiten: kannibalisme, geestelijke achterstand, fetisjisme, raciale gebreken, slavenschepen en vooral,
    vooral: de goedmoedige grijns van ‘Y a bon banania’.21
    15 In het origineel: ‘le regard blanc’, zonder hoofdletter. In de hedendaagse post- of dekoloniale theorie als ‘de witte
    blik’ een belangrijk concept; Zie voetnoot 16.
    16 In de originele tekst staan de eerste drie zinnen van deze alinea in de tweede persoon meervoud (‘wij’): ‘Et puis il
    nous fut donné d’affronter le regard blanc. Une lourdeur inaccoutumée nous oppressa. Le véritable monde nous
    disputait notre part.’
    17 In het origineel ‘dénégrification’, zonder aanhalingstekens.
    18 In het origineel: ‘le Blanc’, dat net als ‘le Noir’ als zelfstandig naamwoord met hoofdletter is geschreven. Betekent in
    het Frans letterlijk ‘de Witte’. Het Nederlands gebruikt(e) ‘blanke’ en ‘witte’ naast elkaar, waarbij ‘blanke’ vanwege de
    koloniale connotatie in ongebruik is geraakt. Overal waar de vertaalster ‘Blanke’ gebruikt zou ‘Witte’ kunnen worden
    gelezen.
    19 Het woord ‘historiciteit’ en de verwijzing naar de filosoof Karl Jaspers zijn hier om redenen van stofbeperking uit de
    vertaling gehaald
    20 Epidermisch: de opperhuid betreffend.
    21 ‘De goedmoedige grijns van’ staat niet in de originele tekst. Fanon verwijst hier naar een reclamecampagne voor
    een chocoladedrank met bananensmaak, gebruikt tussen 1914 en 1977. Die combineerde een stereotype beeld van
    een Senegalese soldaat in Franse dienst met een tekst in gebroken Frans. Na een ‘nostalgische’ rentree in 2005 in
    2011 definitief verboden op grond van het structureel racistische karakter van de reclame-uiting. Sibeud, E. (zj). ‘’Y’a
    bon’ Banania’, Histoire par l’image: http://histoire-image.org/de/comment/reply/15113
    Pagina 21 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Die dag, gedesoriënteerd als ik was, niet in staat om buiten te zijn met de ander, met de Blanke die me
    onbarmhartig opsloot, verwijderde ik me ver, heel ver weg van mijn […] er-zijn22, en maakte ik mezelf
    tot object. Het was alsof ik me lostrok, me losscheurde, het was als een bloeding die zich in geronnen
    zwarte klonters verspreidde over mijn lichaam. Toch had ik geen behoefte aan zo’n herbeschouwing, zo’n
    thematisering. Ik wilde simpelweg een mens tussen andere mensen zijn. Ik had gaaf en jong willen
    arriveren in een wereld die de onze was, om gezamenlijk iets op te bouwen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

dertien − 4 =