Kwestie 2: Eindtermen

Een niet onderzochte les is het niet waard gegeven te worden.

Kwestie 2: Eindtermen

Inleiding
Plessner (kwestie 1, standpunt 2) stelt dat het wezen van de mens is dat ze zichzelf steeds opnieuw
vormgeeft en dus geen vaste kenmerken heeft. Dat betekent dat het onmogelijk is om een mensbeeld
vanuit een derdepersoonsperspectief uit te tekenen dat universeel geldig is en niet historisch is bepaald.
De essentie van de mens is dat zij geen vaste essentie heeft. We gebruiken allerlei middelen om onze
bestaanservaring uit te drukken, waaronder taal. Kwestie 1, standpunt 3 laat zien hoe taal en ideeën –
bijvoorbeeld over het verschil tussen mannen en vrouwen en tussen witte mensen en mensen van kleur –
deze ervaring mede vormgeven. Zo kan het zijn dat mensen zichzelf minder vanuit hun eigen perspectief
ervaren en de blik van de ander op zichzelf overnemen, waarbij ze het idee krijgen dat ze niet vrij zijn
om hun eigenschappen te veranderen.
Kwestie 2 bekijkt ten eerste de wisselwerking tussen ervaring en taal in: hoe metaforen onze ervaring
enerzijds uitdrukken en anderzijds mede vormgeven. Lakoff & Johnson beschrijven in standpunt 1 ten
eerste hoe metaforen gebaseerd zijn op onze lichamelijke ervaringen. Een metafoor is een beeldspraak
die een vergelijking uitdrukt. Vaak betreft het een beeldspraak die is ontleend aan iets uit de
waarneembare wereld en die wordt gebruikt om iets dat abstract of niet waarneembaar is voorstelbaar te
maken. Wanneer wij bijvoorbeeld zeggen dat onze hersenen informatie verwerken en opslaan, maken we
gebruik van wat we weten over de werking van computers om de werking van onze hersenen te
beschrijven. Dat ‘opslaan’ op een computer is zelf ook een metafoor. Computers maken gebruik van
opslagmedia zoals een harde schijf, waarop data als magnetische lading op een schijf worden
geschreven. Iets ‘opslaan’ op een harde schijf is dus een ruimtelijke, fysieke metafoor voor dit
onzichtbare elektronische proces. Andersom gebruiken wij de metafoor ‘geheugen’ om deze opslag- of
wegschrijfcapaciteit van de harde schijf te beschrijven: de abstracte werking van de computer kan
voorstelbaar worden gemaakt aan de hand van een vergelijking met de alledaagse ervaring van ons
geheugen. Een metafoor werpt licht op de overeenkomsten die mogelijk bestaan tussen twee fenomenen – zoals het menselijk denken en computerfuncties – maar verhult tegelijkertijd verschillen en alternatieve
vergelijkingen. Bovendien transformeert de metafoor hoe we beide kanten van de vergelijking opvatten:
we gaan het menselijk denken begrijpen als een algoritme en de werking van de computer als een vorm
van intelligentie. Tenslotte behandelt standpunt 1 metaforen die onze taal voorzien van beelden om ons
wezen te beschrijven. Piet Vroon (1939-1998) en Douwe Draaisma (1953) tonen hoe metaforen gevoed
worden door wetenschappelijke en technologische begrippen die bepalen hoe wij onszelf zien.
Wetenschappelijke theorieën en technologische ontwikkelingen geven ons nieuwe middelen om onszelf te
onderzoeken en in kaart te brengen. Naast deze (instrumentele) toepassing van wetenschap en techniek
is er nog een tweede (conceptuele) manier waarop wetenschap en techniek van belang zijn voor de vraag
naar de mens: zij leveren ons beelden en begrippen die wij gebruiken om onszelf te begrijpen en ons
mensbeeld vaste contouren te geven. Deze mensbeelden zijn echter historisch bepaald en dus
veranderlijk. Vroeger boden raderen in uurwerken en stoommachines ons metaforen om de mens te
beschrijven. Nu is met name het beeld van de computer populair. Cognitivisten nemen veelal de
computermetafoor als uitgangspunt en beschrijven het menselijk denkvermogen daarmee
functionalistisch. Dit functionalistische beeld van ons denken inspireert de ontwikkeling van kunstmatige
intelligentie (artificial intelligence: AI). De computermetafoor werkt dus twee kanten op: enerzijds levert
de computer beelden om onszelf te beschrijven en anderzijds inspireren deze beelden het
wetenschappelijk onderzoek naar al dan niet menselijke intelligentie.
Een beroemde kritiek op de computermetafoor komt van de filosoof Hubert Dreyfus (1929-2017). In
navolging van de fenomenologen legt hij de nadruk op de rol van lichamelijke ervaring die het mogelijk
maakt dat mensen zelfstandig nieuwe dingen leren; in onbekende situaties kunnen wij voortborduren op
hoe we eerder problemen hebben opgelost. Bovendien zorgt ons bewustzijn voor een gerichte aandacht
die bepaalt welke informatie wel en niet belangrijk is om de situatie correct te beoordelen. Computers
hebben geen lichaam en geen bewuste ervaring. Het ontwikkelen van AI die menselijke intelligentie
benadert is volgens Dreyfus dan ook onmogelijk. Een andere stroming binnen de cognitiewetenschappen
die het connectionisme heet biedt een andere benadering van kunstmatige intelligentie, namelijk in de
vorm van neurale netwerken. Deze netwerken hebben juist wel de mogelijkheid om zelfstandig te leren
en op die manier de menselijke ervaring te benaderen. Dreyfus’ kritiek richt zich vooral op de
computermetafoor die het denken reduceert tot informatieverwerking. De metafoor van het brein
opgevat als neuraal netwerk kan wellicht aan deze kritiek tegemoetkomen.
Pagina 23 van 77
FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
Versie 4
Ook de zogenoemde 4E-cognitiefilosofen verzetten zich tegen de computermetafoor en grijpen daarbij
eveneens terug op de fenomenologie. Het denken kun je niet zien als een verzameling functies die los
van het lichaam worden uitgevoerd als op een computer. Het menselijke denken komt volgens deze 4E
cognitiefilosofen voort uit ons bewegende lichaam in interactie met de omgeving.
4.3.2 Standpunten
Standpunt 1: metaforen en ervaringen beïnvloeden elkaar wederzijds
Sheets-Johnstone (standpunt 1) benadrukt dat ons bewegende lichaam een bemiddelende rol speelt bij
hoe wij onszelf en de wereld ervaren. We nemen de wereld niet waar als een stilzittende observeerder die
vanaf een afstand naar een projectiescherm kijkt, maar via een lichaam dat continu in beweging is in en
in interactie met die wereld. Onze zelfervaring is dus niet iets wat we in ons hoofd via reflectie
‘bedenken’, maar wat in ons opkomt wanneer we ervaren wat we met ons lichaam in de wereld kunnen
teweegbrengen. Tegelijkertijd wordt deze ervaring gevormd en gestuurd door onze omgang met andere
mensen. In de opvoeding worden volgens De Beauvoir jongens en meisjes anders benaderd, waardoor ze
zich verschillend ontwikkelen. Fanon beschrijft hoe zijn zelfervaring wordt weggevaagd door de manier
waarop andere mensen hem zien en aanspreken. Het eerstepersoonsperspectief en het
derdepersoonsperspectief zijn in de praktijk dus niet van elkaar te scheiden.
Argument 1: Lakoff & Johnson – onze taal drukt uit hoe we met ons lichaam in de wereld staan
Als we nadenken over onze bestaanservaring, hebben we taal of beelden nodig. De begrippen die we
gebruiken structureren tegelijkertijd die ervaring. De bemiddeling tussen taal en ervaring gaat dus twee
kanten op: enerzijds drukken we onze ervaring uit in taal en anderzijds vormt taal onze ervaring en
daarmee ook ons mensbeeld. Volgens George Lakoff (1941) en Mark Johnson (1949) zit onze dagelijkse
taal ten eerste vol met metaforen die verraden hoe ons lichaam op de wereld is georiënteerd: de
oriënterende metaforen. Ten tweede gebruiken wij onze ervaring van de omgang met fysieke objecten
zoals ons lichaam om abstracte mentale begrippen in taal uit te drukken: zogenoemde ontologische
metaforen. Lakoff en Johnson bieden een alternatieve wetenschappelijke benadering naar de vraag naar
de mens: zij onderzoeken niet vanuit natuurwetenschappelijk perspectief, maar vanuit de taalkunde hoe
onze bestaanservaring is terug te vinden in ons taalgebruik.
Primaire tekst 4, George Lakoff & Mark Johnson, Methafors we live by (1980), over de lichamelijke basis
van metaforen23

  1. Leven in concepten
    De meeste mensen zien de metafoor als een van de middelen die de dichter ter beschikking staan, als
    een manier om een tekst cachet te geven – iets wat eerder onder het bijzondere dan onder het gewone
    taalgebruik wordt geschaard. Bovendien wordt de metafoor over het algemeen gezien als een kenmerk
    van de taal alleen, als iets wat meer met woorden dan met denken of handelen te maken heeft. Wij zijn
    daarentegen tot de conclusie gekomen dat de metafoor alomtegenwoordig is in het leven van alledag;
    niet alleen in de taal, maar ook in de manier waarop we denken en handelen. Het conceptuele systeem
    waarop ons denken en handelen is gebaseerd, is in wezen metaforisch van aard.
    De concepten waar het denken door gestructureerd wordt, zijn niet alleen een zaak van het intellect; ze
    sturen ons dagelijks functioneren tot in de kleinste details. Onze concepten ordenen wat we waarnemen,
    hoe we ons redden in de wereld en hoe we ons tot andere mensen verhouden. Ons conceptueel systeem
    speelt dus een centrale rol in de afbakening van wat onze dagelijkse realiteit uitmaakt. Als het klopt dat
    ons conceptuele systeem grotendeels metaforisch van aard is, dan is de manier waarop we denken, wat
    we ervaren en wat we elke dag doen tot op grote hoogte een zaak van metaforen […]
    Aan de hand van taaluitingen kun je laten zien dat ons conceptuele systeem metaforisch van aard is. Zo
    hebben we een werkwijze gevonden waarmee we tot in detail kunnen vaststellen welke metaforen vorm
    geven aan ons denken, waarnemen en handelen […]
  2. Oriëntatiemetaforen
    23 Vertaling van: Lakoff, G. & Johnson, M. (1980). Metaphors we live by. Chicago: University of Chicago Press, p. 4-20.
    Pagina 24 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    […] [Een bepaald type metafoor noemen we] oriëntatiemetaforen omdat de meeste ervan met oriëntatie
    in de ruimte te maken hebben: boven – beneden, binnen – buiten, voor – achter, op – af, diep –
    oppervlakkig, centrum – periferie. Deze vormen van ruimtelijke oriëntatie komen voort uit het gegeven
    dat we nu eenmaal een bepaald soort lichaam hebben, en dat dat lichaam in onze fysieke omgeving nu
    eenmaal op een bepaalde manier functioneert. Oriëntatiemetaforen kennen aan een concept een plaats of
    richting in de ruimte toe, bijvoorbeeld GELUKKIG IS BOVEN. Het feit dat we aan het concept GELUK de
    positionering BOVEN toekennen, leidt tot uitdrukkingen als ‘hij is in opperbeste stemming’; ‘ik zag haar
    helemaal opleven’.
    Zulke vormen van metaforische oriëntatie zijn niet willekeurig. Ze zijn geworteld in onze lichamelijke en
    culturele ervaring. Hoewel de polaire opposities boven – beneden, binnen – buiten, enzovoorts, fysiek
    van aard zijn, kunnen de daarop gebaseerde oriëntatiemetaforen van cultuur tot cultuur verschillen. In
    sommige culturen bijvoorbeeld bevindt de toekomst zich vóór ons, terwijl zij in andere culturen áchter
    ons ligt. We zullen een aantal metaforen bekijken die gebruik maken van de boven – beneden –
    oriëntatie […] Bij elk voorbeeld laten we een veronderstelling volgen over de manier waarop elk
    metaforisch concept uit onze fysieke en culturele ervaring kan zijn voortgekomen.
    GELUKKIG IS BOVEN; DROEVIG IS BENEDEN
    Zij is in hogere sferen. Het vrolijkt me altijd op wanneer ik aan haar denk. Hij is in een opgewekt
    humeur. Ik voel me terneergeslagen. De moed zonk hem in de schoenen. Zij leeft weer helemaal op. Nu
    even een opbeurend bericht. Ze was opgetogen over het landschap. Kop op. Hij was in de wolken. Hij zit
    in de put.24
    Fysieke basis: een gebukte houding (afhangende schouders, neergelaten hoofd) gaat over het algemeen
    samen met bedroefdheid en depressiviteit, een rechtopgaande houding met een goed humeur, een
    positieve emotionele gesteldheid.
    BEWUST IS BOVEN, ONBEWUST IS BENEDEN
    Ik ben al op. Hij viel in slaap. Ze is onder hypnose. Hij zonk weg in een coma. Het kwam niet eens in me
    op.
    Fysieke basis: mensen en de meeste andere zoogdieren slapen liggend en staan rechtop als ze wakker
    zijn
    GEZONDHEID EN LEVEN ZIJN BOVEN, ZIEKTE EN DOOD ZIJN BENEDEN
    Hij is op en top gezond. Lazarus is uit de dood opgestaan. Hij is in topconditie. Hij heeft een terugval. Val
    dood. Die ziekte was een aanslag op zijn gestel, maar hij komt er wel weer bovenop.
    Fysieke basis: een zware ziekte dwingt ons te gaan liggen. Als je dood bent lig je neer.
    BEHEERSING OF MACHT HEBBEN IS BOVEN, OVERHEERST WORDEN OF MACHTELOOS ZIJN IS BENEDEN
    Ik heb macht over haar. Hij bevindt zich in een superieure positie. Zijn macht brokkelt af. Lees het
    studieboek goed en zorg dat je boven de stof komt te staan. Wat kracht betreft staat hij boven mij. Hij
    handelde onder de invloed van drank en drugs.
    Fysieke basis: Fysieke grootte hangt over het algemeen samen met fysieke kracht en de winnaar van een
    gevecht zit boven op zijn tegenstander.
    MEER IS BOVEN; MINDER IS BENEDEN
    Het aantal boeken dat wordt gedrukt blijft elk jaar stijgen. Mijn inkomen is dit jaar omhoog gegaan. Hij
    maakte een ongelofelijk laag aantal fouten. Zijn inkomsten daalden het laatste jaar. Hij zit onder de
    toegestane leeftijdsgrens. Draai de verwarming laag als je het warm hebt. Zijn woede steeg ten top.
    Fysieke basis: Als je meer van iets toevoegt aan een bepaalde hoeveelheid van dezelfde substantie, gaat
    het niveau van de voorraad omhoog. Zoals bij regen in een regenton, of bij boeken op een stapel […]
    HOGE MAATSCHAPPELIJKE STATUS IS BOVEN; LAGE MAATSCHAPPELIJKE STATUS IS BENEDEN
    Ze bekleedt een hoge positie. Hij zal in rang stijgen. Hij beklimt de maatschappelijke ladder. Ze heeft
    weinig speelruimte naar boven. Anna wil hogerop. Hij daalde in aanzien. We krijgen hoog bezoek. Het
    bevel kwam van hogerhand. Die vent is echt omhooggevallen.
    24 De metaforen die in de tekst als voorbeelden worden gegeven zijn voor een belangrijk deel geen vertalingen uit het
    Amerikaans-Engelse origineel, maar Nederlandse equivalenten daarvan. Daarmee is de vertaling op zichzelf een
    onderzoek naar en deels ook een bevestiging van de cross-linguïstische validiteit van de voorgestelde theorie. Vgl.
    Steen, G. (1999). Nawoord bij de Nederlandse vertaling, p. 262
    Pagina 25 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Sociale en fysieke basis: Status wordt op één lijn gesteld met (sociale) macht, en (fysieke) macht is
    BOVEN.
    GOED IS BOVEN, SLECHT IS BENEDEN
    Zijn werk steekt boven dat van zijn medeleerlingen uit. Vorig jaar hadden we een piek, maar sindsdien
    gaat het bergafwaarts. Het is al tijden beneden peil. Hij levert werk van hoge kwaliteit.
    Fysieke basis voor persoonlijk welbevinden: Geluk, gezondheid, leven en beheersing – de dingen die in
    principe karakteriseren wat goed is voor iemand – zijn allemaal BOVEN. […]
  3. Ontologische metaforen […]
    Net zoals de elementaire menselijke ervaring van plaatsbepalingen ertoe leidt dat er oriëntatiemetaforen
    ontstaan, zo leveren onze ervaringen van fysieke objecten (in het bijzonder onze lichamen) de basis voor
    een enorme variëteit aan ontologische metaforen; dat wil zeggen, manieren om gebeurtenissen,
    handelingen, emoties, ideeën enzovoort, als entiteiten en substanties te beschouwen. […]
    Net als het geval is bij de oriëntatiemetaforen, worden de meeste uitdrukkingen niet als metaforen
    herkend. Een reden hiervoor is dat ontologische metaforen evenals oriëntatiemetaforen voor zeer
    beperkte doeleinden gebruikt worden – verwijzen, kwantificeren, enzovoort. Louter het bekijken van een
    niet-fysiek iets als een entiteit of substantie stelt ons niet in staat er erg veel van te begrijpen. Hier zijn
    twee voorbeelden van de manier waarop in onze cultuur de ontologische metafoor DE GEEST IS EEN
    ENTITEIT is uitgewerkt.
    DE GEEST IS EEN MACHINE
    Ik kom maar moeilijk op gang vandaag.
    Mijn verstand werkt vandaag gewoon niet.
    Hij loopt niet over van enthousiasme.
    Ik heb de hele nacht liggen malen.
    Zet je verstand op nul.
    We hebben hier al de hele dag aan zitten werken en de stoom komt inmiddels uit onze oren.
    DE GEEST IS EEN BREEKBAAR VOORWERP25
    Hij is een gebroken man.
    Toen knapte er iets in hem.
    Sinds de dood van zijn vrouw moet je heel voorzichtig met hem zijn.
    Ze is erg kwetsbaar.
    Deze metaforen specificeren verschillende soorten objecten. Ze geven ons verschillende metaforische
    modellen voor de geest en bieden ons zo de mogelijkheid om ons op verschillende aspecten van mentale
    ervaring te concentreren. De MACHINE-metafoor geeft ons een voorstelling van de geest als zou deze
    een aan/uit-stand hebben, efficiënt zijn en beschikken over een productief vermogen, een intern
    mechanisme een energiebron en een bepaalde conditie. De metafoor van het BREEKBARE VOORWERP is
    niet zo veelzijdig. Deze stelt ons alleen in staat te praten over psychologische kracht. Er is echter een
    terrein dat met elk van de metaforen kan worden voorgesteld. We doelen op voorbeelden als:
    Hij ging eraan kapot (DE GEEST IS EEN MACHINE)
    Toen knapte er iets in hem (DE GEEST IS EEN BREEKBAAR VOORWERP)
    Maar deze twee metaforen vestigen de aandacht niet op precies hetzelfde aspect van de menselijke
    ervaring. Als een machine kapot gaat, houdt die eenvoudig op met draaien. Als een breekbaar voorwerp
    knapt, vliegen de stukken in het rond en brengen die mogelijk nog meer schade aan. Als iemand gek
    wordt en wild of gewelddadig, is de uitdrukking ‘er knapte er iets in hem’ op zijn plaats. Maar als iemand
    lethargisch wordt en om psychische redenen niet meer functioneert, is ‘hij is eraan kapot gegaan’ beter.
    Ontologische metaforen als deze zijn zo natuurlijk en zo alomtegenwoordig in onze geest, dat ze
    gewoonlijk als vanzelfsprekend worden beschouwd, als adequate beschrijvingen van psychische
    fenomenen. Bijna niemand realiseert zich dat ze metaforisch zijn. We vatten beweringen als ‘hij is
    bezweken onder de druk’ op als iets dat zonder meer waar of onwaar is. Dit soort verklaringen vindt bijna
    iedereen volkomen natuurlijk. Dat komt doordat metaforen als DE GEEST IS EEN BREEKBAAR
    VOORWERP een integraal onderdeel uitmaken van het model van de geest dat we in onze cultuur
    kennen; het is het model op basis waarvan de meesten van ons denken en handelen.
    25 Tussenkop wel in het origineel, niet in de vertaling. Toegevoegd omwille van de consistentie.
    Pagina 26 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Argument 2: metaforen uit wetenschap en technologie beïnvloeden hoe we onszelf als mens ervaren
    Lakoff en Johnson (argument 1) stellen dat de metaforen die wij gebruiken om mentale ervaringen uit te
    drukken geworteld zijn in onze lichamelijke oriëntatie op de wereld. Daarmee wekken zij de suggestie dat
    deze metaforen een natuurlijk en universeel karakter hebben, omdat we allemaal met eenzelfde soort
    lichaam in de wereld staan. Ze erkennen dat metaforen ook geworteld zijn in cultuur, maar geven aan
    dat het moeilijk is om de lichamelijke van de culturele basis te onderscheiden.26 Piet Vroon (1939-1998)
    en Douwe Draaisma (1953) benadrukken juist de invloed van de culturele context op de metaforen die
    wij gebruiken om te beschrijven wat er in onze geest omgaat en onderstrepen daarmee historische
    contingentie (toevalligheid). Zij tonen aan hoe deze metaforen zijn ontleend aan eigentijdse technische
    en wetenschappelijke ontwikkelingen. Het antwoord op de vraag ‘Wat is de mens?’ is dus veranderlijk.
    De mechanistische beschrijving van de mens kent een lange traditie. Van een machine kan de werking
    geanalyseerd en begrepen worden en zelfs in mathematische termen worden beschreven, waardoor de
    werking compleet voorspelbaar is. De opvatting van de mens als machine past bij het mechanistisch
    wereldbeeld. In dit wereldbeeld wordt de natuur opgevat als een machine waarvan de werking in
    algemene wetten te vatten is. De mens is onderdeel van de natuur. Zoals de anatomie van een machine
    geanalyseerd kan worden, zo zou ook de mens begrepen kunnen worden. De mechanistische metafoor
    voor de mens heeft als functie om kennis van een bekend terrein – de mechanica – over te brengen naar
    een nog onbekend terrein, zoals de menselijke psyche of geest (zie ook kwestie 1, standpunt 4:
    ontologische metaforen kwestie 2, standpunt 1, argument 1). Metaforen helpen zo zaken waar nog geen
    letterlijke beschrijving van bestaat te begrijpen en verklaren. Ze kunnen bovendien helpen om nieuwe
    onderzoeksvragen te formuleren: stellingen met metaforen worden hypothesen die empirisch getoetst
    kunnen worden.
    Technologische ontwikkelingen leveren nieuwe beelden om de mens te begrijpen. Deze beelden
    informeren vervolgens het wetenschappelijke onderzoek naar de mens. Wanneer een mens in termen van
    een machine wordt beschreven, zal de wetenschappelijke studie naar de mens een bepaalde richting op
    worden gestuurd. Metaforen werpen namelijk een specifiek licht op het domein dat ze helpen
    beschrijven: bepaalde eigenschappen van dat domein worden uitgelicht terwijl andere onderbelicht
    blijven. Metaforen sturen en kleuren op die manier onze blik en structureren ons denken over de mens.
    Mechanistische metaforen leveren een mensbeeld op met onder andere de volgende kenmerken:
  4. De mens kan net als een machine worden beschreven in termen van oorzaken en gevolgen en kan
    dus causaal verklaard worden.
  5. Aangezien de machine niets doet zonder duidelijke oorzaken, kan het functioneren van de machine
    worden voorspeld als de oorzaken bekend zijn. De mens is net als de machine gedetermineerd en
    haar gedrag is evenzeer voorspelbaar.
  6. De mens is begrijpelijk, transparant en en in natuurlijke, biologische termen te beschrijven. Er zijn
    geen religieuze, mentalistische of occulte verklaringen meer nodig.
  7. De mens is te begrijpen in termen van functionaliteit en efficiëntie.27
    26 Lakoff, G. & Johnson, M. (1980). Metaphors we live by. Chicago: University of Chicago Pres, p. 19
    27 Haak, P. (2013). De machinemens : de machinemetafoor in de geneeskunde en in het denken over ziekte en
    gezondheid. Delft: Eburon. p. 12-13, 28, 109
    Pagina 27 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Onder invloed van de veranderende technologie verandert ook het mensbeeld. Standpunt 2 laat zien hoe
    metaforen uit de computer- en informatietechnologie worden gebruikt door cognitiewetenschappers. In
    de negentiende eeuw leverde de stoommachine metaforen om ons innerlijk leven te beschrijven. In de
    tweede helft van de twintigste eeuw wordt de computer steeds vaker gebruikt als bron van metaforen
    voor onze geest en ons denkvermogen. Het nieuwe aan de metafoor van de computer is dat de
    beeldvorming twee kanten op werkt: de computer geeft ons begrippen om onszelf te begrijpen en wij
    proberen computers te ontwerpen die typisch menselijke taken kunnen uitvoeren. Neuro- en
    informatiewetenschappers gebruiken deze metafoor enerzijds om onze hersenen te begrijpen in termen
    van informatieverwerkingsmachines, en maken daar anderzijds computerprogramma’s mee die
    menselijke vormen van denkvermogen simuleren. De vraag naar wat de mens is reduceren zij eerst tot
    de vraag naar de werking van onze hersenen: wij zijn ons brein. Vervolgens vatten zij ons brein op als
    een soort computer die informatie verwerkt en ons lichaam aanstuurt.
    Technologie is niet alleen een bron van metaforen waarmee we ons mensbeeld uitdrukken maar biedt
    ook aanknopingspunten voor het bestuderen van die mens. Wetenschappers die de psyche of geest van
    de mens met bepaalde metaforen beschrijven, gebruiken deze ook om hypothesen op te stellen en
    onderzoeksontwerpen te maken. Deze wisselwerking tussen technologie, wetenschap en mensbeeld is
    een constante: om de mens te bestuderen ontwikkelen we nieuwe technieken, die vervolgens
    terugkomen in de metaforen waarmee we de mens beschrijven. Op hun beurt sturen die nieuwe
    metaforen het onderzoek van wetenschappers, enzovoort. Wetenschappelijke theorieën over wat de
    menselijke geest is en met welke technologische middelen deze het beste bestudeerd kan worden,
    veranderen dus door de geschiedenis heen. Daardoor veranderen ook de metaforen waarmee wij onszelf
    als mens beschrijven. Dit maakt dat ons mensbeeld nooit een definitieve beschrijving kan geven van een
    universele essentie van het wezen van de mens, maar altijd historisch contingent en dus veranderlijk
    blijft.
    Standpunt 2: wij zijn ons brein en ons brein is als een computer
    Een belangrijk paradigma in de (leer)psychologie en de cognitiewetenschappen is dat van het
    cognitivisme. Met de opkomst van computers zijn veel cognitivistisch geïnspireerde wetenschappers de
    computermetafoor gaan gebruiken: net als een computer bewerkt of manipuleert onze geest symbolen
    om te bepalen hoe we het beste kunnen handelen, hetgeen we ook wel ‘nadenken’ noemen. De symbolen
    die we daarbij manipuleren zijn innerlijke representaties van de werkelijkheid gebaseerd op zintuigelijke
    informatie.
    Technologische ontwikkelingen leveren niet alleen metaforen maar ook instrumenten, onder andere om
    de hersenen te onderzoeken. Op basis van de waargenomen structuur van en activiteit in de hersenen
    maken computers bijvoorbeeld modellen van het brein, om denkprocessen verder te kunnen
    onderzoeken.De computer helpt ons dus om de menselijke psyche aan de hand van metaforen, dus
    figuurlijk, te beschrijven, maar dient ook letterlijk als instrument om deze psyche te onderzoeken. Als
    ‘input’ en ‘output’ van veel hersenonderzoek bekrachtigt de computermetafoor van het brein zichzelf, en
    daarmee ook de functionalistische opvatting dat wij ons brein zijn.
    Argument 1: wij zijn ons brein
    Volgens arts en neurobioloog Dick Swaab (1944)28 beantwoordt hersenonderzoek de vraag waarom we
    zijn zoals we zijn. De hersenen veroorzaken al onze ervaringen en gedrag en bepalen dus wie we zijn als
    mens. Wetenschappelijk onderzoek toont immers aan dat alles wat we ervaren en doen vergezeld gaat
    van hersenactiviteit. Bovendien zorgen stoornissen in de hersenen voor psychiatrische en neurologische
    ziekten, waarbij ons gedrag, onze mentale gesteldheid en zelfs onze persoonlijkheid drastisch kunnen
    veranderen.
    Swaab stelt dat de interactie van zenuwcellen in de hersenen onze ‘geest’ produceren. Onder geest vallen
    zaken als bewustzijn, stemmingen, emoties, waarnemingen, maar ook moraliteit, religie en vrije wil. Al
    deze zaken zijn terug te brengen tot hersenactiviteiten: elektrische activiteit, de overdracht van
    chemische boodschappen, contacten tussen cellen en de activiteit van zenuwcellen. Hersenscans laten
    zien welke gebieden oplichten en dus actief zijn bij bepaalde ervaringen en handelingen. Stoornissen
    leggen vaak bloot welke functies bepaalde hersendelen uitvoeren. Andersom kunnen we dit soort
    veranderingen ook welbewust veroorzaken met medisch ingrijpen. Swaab vindt de computermetafoor
    goed gevonden: we kunnen de hersenen opvatten als biologische machines die informatie op een
    28 Swaab, D. & Kunen, M. (2015). Wij zijn ons brein: van baarmoeder tot Alzheimer. Amsterdam: Olympus
    Pagina 28 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    rationele, wetmatige manier verwerken. Als deze machine verstoord raakt zal hij anders gaan
    functioneren.
    Argument 2: net als computers verwerkt ons brein informatie
    De computermetafoor stelt niet dat ons brein een computer is, maar dat dezelfde functionele principes
    ten grondslag liggen aan hun werking: allebei zijn het informatieverwerkende systemen. De
    overeenkomst tussen ons brein en computers kun je op twee niveaus onderzoeken. Op fysiek niveau kun
    je de overeenkomsten tussen hersenen en hardware onderzoeken (zie argument 4). Op functioneel
    niveau kun je de overeenkomsten tussen software en ons denkvermogen onderzoeken.
    Veel cognitivisten gebruiken de computermetafoor in de tweede betekenis. In de cognitiewetenschap
    wordt deze opvatting het functionalisme genoemd: processen in de hersenen kunnen los van het
    materiaal beschreven worden als functies. Alle mentale processen worden opgevat als een
    symboolmanipulatie van input tot output, die je in theorie met een mathematische set regels of
    instructies (algoritme) zou kunnen beschrijven. Via de zintuigen komt informatie binnen (input) en daar
    maken wij als het ware een plaatje van in ons hoofd: een mentale representatie. Die representatie haalt
    aspecten uit de werkelijkheid naar voren die voor ons relevant zijn. Onze geest (mind) kan deze
    representatie bewerken en op basis daarvan bepaald gedrag (output) in gang zetten.
    Dit is een functionalistische benadering van ons denkvermogen: de functie van onze geest is het
    manipuleren van symbolen, namelijk mentale representaties van zintuigelijke gewaarwordingen. Net als
    een computerprogramma volgt die bewerking logische regels, en zou daarmee in principe wiskundig te
    formuleren zijn. Zodra we weten langs welke wetmatigheden ons brein binnenkomende informatie
    verwerkt tot bepaald gedrag, zouden we deze kunnen beschrijven met een algoritme, dat we kunnen
    programmeren in een stuk software en kunnen uitvoeren op een computersysteem.
    Argument 3: computers kunnen het menselijk denkvermogen simuleren
    Kunstmatige intelligentie (artificial intellicence, kortweg AI) simuleert ons denkvermogen. De meeste AI
    is gericht op het uitvoeren van een specifieke taak, zoals schaken. Dit wordt ook wel zwakke AI
    genoemd. Bij AGI (Artificial General Intelligence, ook wel sterke AI genoemd) zoeken wetenschappers
    naar manieren om ons denken in algemene zin na te bootsen, zoals ons vermogen om patronen te
    herkennen en te leren van onze ervaring. Het menselijk denkvermogen kan op twee verschillende
    manieren worden gesimuleerd: de imitatie van het uiteindelijke resultaat van het denken
    (productsimulatie) en de imitatie van de menselijke manier van denken of van de processen in het brein
    (processimulatie).
    Een schaakcomputer is een voorbeeld van productsimulatie. Hij heeft voorgeprogrammeerde kennis van
    alle stukken, wat ze waard zijn en hoe ze kunnen lopen. Bij het “nadenken” over de zet loopt hij alle
    mogelijke zetten langs en geeft ze een waarde gebaseerd op de uitkomst. Dit betreft niet alleen de
    uitkomst van de daaropvolgende ronde, maar van alle zetten in de rondes die vervolgens nog gespeeld
    kunnen worden. Wanneer een mens tijdens het schaken nadenkt over een zet, is het onwaarschijnlijk dat
    zij op dezelfde manier tewerk gaat, want dit zou veel te veel tijd kosten. Daarnaast is er software die
    juist de denkprocessen probeert te evenaren. Een voorbeeld hiervan zijn neurale netwerken die zichzelf
    leren om patronen te herkennen: aan de hand van steeds nieuwe input, zoals bijvoorbeeld afbeeldingen
    van gezichten wordt deze software steeds beter in gezichtsherkenning. Dit zelflerende gedrag verleidt
    ons er eens te meer toe om computerprocessen antropomorf te beschrijven: computers hebben een
    ‘geheugen’, ‘herkennen’ patronen en ontwikkelen met sensoren ‘besef’ van hun omgeving (zie ook:
    standpunt 2, tegenargument en , standpunt 3, argument 3, Clark & Chalmers)
    Tegenargument: de functies van ons belichaamde denken kunnen niet worden uitgevoerd op de hardware
    van een computer
    Filosoof Dreyfus is sceptisch over het streven van met name sterke AI. Al in 1972 schreef hij een boek
    over de grenzen van kunstmatige intelligentie. In het algemeen gaat AI gaat ervan uit dat het materiaal
    van de “hardware” waar de “software” van de geest op draait willekeurig is; met heel andere materialen
    kunnen we dezelfde cognitieve functies nagebootsen. Dreyfus verzet zich met name tegen de aanname
    van het arbitraire karakter van het materiaal. Onze geest is namelijk ingebed in een lichaam dat zich in
    de wereld beweegt en dat specifieke fysieke kenmerken heeft. De materialiteit van ons lichaam bepaalt
    onze bewegingsmogelijkheden en de kwaliteit van onze zintuiglijke gewaarwordingen. Zij bepaalt
    daarmee ook hoe we onszelf ervaren en hoe we in de wereld staan. De fysieke eigenschappen van het
    Pagina 29 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    lichaam zijn niet willekeurig en kunnen niet worden ingewisseld voor systemen die zijn opgebouwd uit
    willekeurige materialen aan de kant van de hardware.
    Zoals ook Sheets-Johnstone en Plessner stellen (kwestie 1) is het lichaam volgens Dreyfus een
    mogelijkheidsvoorwaarde voor ervaring. Deze ervaring vormt de achtergrond voor onze waarnemingen.
    Dreyfus legt uit hoe in het geval van de visuele waarneming het lichaam drie functies heeft die een
    computer volgens hem niet kan nabootsen:
  8. We hebben bepaalde verwachtingen over onze waarneming, gebaseerd op eerdere ervaringen.
  9. Deze verwachtingen richten onze aandacht en geven betekenis aan details die we verzamelden in de
    waarneming; andersom stellen we onze verwachting bij wanneer waarnemingen daarvan afwijken.
  10. Verwachtingen brengen we over op andere zintuigen; wanneer we een object zien dat is gemaakt van
    zacht materiaal, verwachten we daarbij een bepaalde tastervaring.
    Wanneer we objecten waarnemen, zien we geen lijst van neutrale, objectieve eigenschappen; we zien het
    object als geheel, omgeven door andere objecten en we zien tegelijkertijd bepaalde details die voor ons
    van belang zijn. Wij hebben altijd bepaalde verwachtingen als we waarnemen en kiezen zo actief waar we
    onze aandacht op focussen. Een computer heeft dit soort verwachtingen niet, want hij heeft geen
    ervaringen om ze op te baseren. Hij kan bovendien geen onderscheid maken tussen figuur en
    achtergrond en kan niet schakelen tussen de details van een object en het geheel van het object in de
    omgeving; hij moet alle details verzamelen om een beeld van het geheel te kunnen vormen.
    Naast dit verschil in het waarnemen zelf is er ook een verschil in hoe die waarnemingen vervolgens
    worden verwerkt. Dreyfus stelt dat AI is gebaseerd op de aanname dat je ordelijk gedrag kunt vertalen in
    logische regels. Vele vormen van ons gedrag zijn echter gebaseerd op een alledaagse vorm van kennis
    die voortkomt uit onze ervaringen en op de achtergrond aanwezig is. Het vertalen van dit soort
    ervaringskennis in logische regels stuit op drie problemen:
  11. Hoe kunnen we deze alledaagse kennis zo rangschikken dat je eruit kunt afleiden welk gedrag eruit
    volgt?
  12. Hoe kunnen we vaardigheden (weten hoe) vertalen naar kennis (weten dat)?
  13. Hoe kunnen we bepalen welke kennis in een specifieke situatie relevant is?
    Om dit te illustreren gebruikt Dreyfus een voorbeeld van Charles Taylor over het wedden op
    paardenrennen. Welke informatie geef je een machine om de juiste voorspelling te maken? Je kunt
    beginnen bij feiten als de leeftijd van het paard, de jockey en prestaties uit het verleden. Het voordeel
    van een machine is dat die een groot aantal van dit soort gegevens snel kan verwerken. Er zijn echter
    altijd gegevens waarvan niet in algemene zin is te bepalen of ze invloed hebben op de uitkomst.
    Misschien heeft een jockey die meedoet aan de race de dag tevoren zijn moeder verloren. Uit ervaring
    weten wij welk effect dat op mensen kan hebben en kunnen we inschatten of we dit gegeven in deze
    situatie laten meewegen. De computer zou in dat geval de regel moeten volgen dat mensen die een
    naaste zijn verloren minder goed presteren. Maar is dat wel in algemene zin te stellen? Bovendien zijn er
    bij elke race nieuwe omstandigheden die de uitkomst kunnen bepalen. Dat levert een oneindig aantal
    feiten op waarvoor een regel moet worden bedacht. En hoe bepaalt de computer vervolgens welke feiten
    in deze specifieke situatie relevant zijn? De computer kan alle feiten en regels meewegen, maar kan
    daarmee nog niet kiezen welke regel voorrang krijgt.
    Weerlegging tegenargument: een neuraal netwerk kan ons denkvermogen wel simuleren
    In de jaren tachtig van de twintigste eeuw komt er vanuit de psychologie steeds meer interesse naar
    onderzoek dat binnen de computerwetenschappen wordt gedaan naar de eigenschappen van netwerken.
    Op het niveau van het materiaal is de metafoor van het brein als computer gebaseerd op twee
    aannames: zowel in een computer als in het brein spelen zich elektrische processen af en beide zijn op te
    vatten als een netwerk van binaire verbindingen. Dat laatste betekent dat er slechts twee standen zijn,
    zoals: aan of uit, open of dicht, ja of nee, waar of onwaar. In een computer worden alle functies geregeld
    door enen en nullen die bepalen of een taak wel of niet wordt uitgevoerd. In onze hersenen geven
    neuronen een signaal wel of niet door: ze vuren of ze vuren niet. Deze fysieke overeenkomsten liggen
    ten grondslag aan de metafoor van het brein als neuraal netwerk.
    Pagina 30 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Voor de traditionele computer was het herkennen van afbeeldingen en geluiden een uitdaging: het bleef
    een tijdrovende klus die veel rekenkracht eiste. Waar patroonherkenning voor een computer lastig is,
    kunnen mensen in een fractie van een seconde een gezicht herkennen of een individuele hond toewijzen
    aan de categorie “hond”. Een computer kan pas iets herkennen als het een lijst met kenmerken heeft om
    te raadplegen. Maar niet alle honden hebben dezelfde kenmerken en sommige kenmerken van honden
    gelden ook voor katten. Ook het raadplegen van het geheugen werkt bij een computer op een manier die
    niet lijkt op die van mensen. Alles wat op een computer wordt opgeslagen, krijgt een adres toegewezen.
    Vervolgens moet er een koppeling gemaakt worden tussen de opslag, het adres en de zoekterm. Dit is
    omslachtig en lijkt niet op hoe wij dingen associatief uit ons geheugen kunnen oproepen.
    Een neuraal netwerk hoeft niet geprogrammeerd te worden met een lijst met kenmerken om bijvoorbeeld
    foto’s van honden te herkennen. Het netwerk leert dit zelf in een proces waarbij grote aantallen
    afbeeldingen van honden worden ingevoerd, waarna het op basis daarvan een prototype “hond”
    samenstelt dat kan worden gebruikt om volgende foto’s te herkennen. Net als het menselijk brein heeft
    een neuraal netwerk dus het vermogen om op basis van individuele waarnemingen patronen te
    herkennen en in algemene categorieën in te delen. Hoe meer afbeelden het neurale netwerk verwerkt,
    hoe beter het leert om ze te herkennen. Het aanbieden van afbeeldingen activeert bovendien direct de
    inhoud die al is opgeslagen, hetgeen de omweg via het vaste adres in het geheugen overbodig maakt.
    Deze kenmerken van een neuraal netwerk maken het volgens de zogenoemde connectionisten een
    overtuigende metafoor voor menselijke cognitie.29
    Standpunt 3: wij denken niet alleen met ons brein, maar ook met ons lichaam in een omgeving
    In eerste instantie lijkt het connectionisme de kritiek van Dreyfus onschadelijk te maken. Immers: als we
    de eigenschappen van het materiaal van het menselijk denken, namelijk de processen die zich afspelen in
    ons brein, kunnen nabootsen, dan kunnen we zijn bezwaren ondervangen. Net als mensen, kunnen
    neurale netwerken gebruik maken van eerdere ervaringen om nieuwe dingen te leren. Het
    connectionisme als benadering van AI berust echter nog steeds op de aanname dat ons denken is te
    reduceren tot wat er in ons brein gebeurt. Het connectionisme tracht de werking van de fysieke
    structuren van de hersenen na te bootsen, maar betrekt de rest van het lichaam niet bij hun opvatting
    van het denken. Daarmee levert het connectionisme nog steeds een simulatie van de functionaliteit van
    de hersenen zonder nabootsing van de materiële verbondenheid met een lichaam.
    Tegen zo’n functionalistische opvatting van het denken is nog een bezwaar. Vatten we de mens op als
    informatieverwerkend systeem, dan is bewustzijn in strikte zin niet nodig, en mogelijk zelfs hinderlijk.
    Mensen hebben niettemin een bewuste ervaring van de wereld en van zichzelf. Met een functionalistische
    theorie kunnen we dat niet eenvoudig verklaren – in ieder geval niet tot we er in geslaagd zijn computers
    met bewustzijn te maken. Een computersimulatie van de functies van het menselijk denken levert aldus
    geen bijdrage aan de verklaring van ons bewustzijn.
    In het verlengde van de fenomenologie en de kritiek van denkers als Dreyfus op de computermetafoor
    verzet een groep cognitiewetenschappers zich dan ook tegen het reduceren van de mens tot haar
    breinfuncties. Denkers van 4E-cognitie pleiten voor een opvatting van denken dat is ingebed in het
    lichaam en de omgeving. 4E staat voor: embodied, embedded, extended, en enactive. Vertaald in het
    Nederlands: ons denken is belichaamd, ingebed, uitgebreid en enactief (dynamisch interactief).
  • De stelling van embodied cognition is dat ons brein in een lichaam zit. Dat lichaam heeft zintuigen en
    kan zich bewegen. De fysieke eigenschappen van het lichaam veroorzaken een specifieke ervaring
    van zichzelf en de verhouding tot de omgeving. Bewustzijn en kennis hebben daarmee een
    lichamelijke basis, en wel in een sensomotorisch gevoel van ‘zelf’ dat aan de reflectie voorafgaat.
  • De stelling van embedded cognition is dat ons denken niet alleen is ingebed in een lichaam, maar dat
    dit lichaam ook is ingebed in een natuurlijke en sociale omgeving. Ons denkvermogen is verdeeld of
    gedistribueerd over brein, lichaam en omgeving. De omgeving kan daarbij ofwel als onderdeel van
    het denkende organisme worden opgevat (zie extended cognition), of enkel als een hulpmiddel voor
    het denkend organisme.
    29 Draaisma, D. (2010), De metaforenmachine. Amsterdam: Historische Uitgeverij: 244-256.
    Pagina 31 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
  • De stelling van extended cognition is dat wij bij het denken niet alleen gebruik maken van ons
    lichaam, maar ook van allerlei externe hulpmiddelen. Deze hulpmiddelen ondersteunen dat
    denkvermogen niet alleen, maar zijn er ook een onderdeel van. Ons denkvermogen breidt zich dus
    uit buiten het individuele organisme (extensie).
  • Voorstanders van enactive cognition benadrukken dat ons denkvermogen en bewuste ervaring
    bestaan uit een belichaamde interactie met en in een omgeving die in de eerste plaats praktisch en
    niet-theoretisch is. Doen komt voor denken, denken komt voort uit doen en daarom vatten
    enactivisten denken op als een lichamelijke activiteit in en met de omgeving. Ons denken en
    bewustzijn bestaan dus niet los van of voorafgaand aan de omgeving, maar ontstaan in een
    dynamische wisselwerking tussen wezens en hun omgeving. Enactivisten breiden cognitie uit naar
    lichaam en wereld en benadrukken het actieve karakter ervan. Het organisme kent de wereld niet
    door passief een beeld te vormen van reeds vastliggende structuren, maar het bewustzijn van en het
    denken over de omgeving krijgt vorm in de activiteiten van het organisme in zijn omgeving.
    Argument 1: ons denken is belichaamd (embodied)
    Fenomenologen verlegden de aandacht van denken als iets wat we binnen in ons hoofd doen naar denken
    als een activiteit die plaatsvindt in en via een lichaam. Ook cognitiewetenschappers van de 4E
    benadering benadrukken dat we een eerste-persoons perspectief op deze lichamelijke ervaring moeten
    betrekken bij het onderzoek naar ons denkvermogen.
    Theoretici van embodied cognition gaan ervan uit dat het menselijk lichaam eigenschappen heeft zoals
    zintuigen en mogelijkheden om te bewegen die maken dat we de wereld om ons heen op een specifieke
    manier kunnen ontdekken. De manier waarop wij onszelf en onze omgeving ervaren kan niet los worden
    gezien van de manieren waarop ons lichaam met de omgeving in wisselwerking treedt. Bij onze
    filosofische zoektocht naar het wezen van de mens moeten we dan ook onze lichamelijke ervaring
    betrekken.
    Argument 2: denken is ingebed in de omgeving (embedded)
    Het denken is niet alleen ingebed in een lichaam (embodied), maar ook in de omgeving (embedded).
    Wanneer we de menselijke geest onderzoeken, moeten we daar niet alleen het bewegende en voelende
    lichaam bij betrekken, maar ook de interactie die dit lichaam heeft met de omgeving. Om ons
    denkvermogen te ondersteunen gebruiken we allerlei hulpmiddelen in onze omgeving. Denk bijvoorbeeld
    aan een potlood en papier waarmee je een som uitrekent of een boodschappenlijstje maakt; dat is
    makkelijker en kost minder denkvermogen dan het uit je hoofd te moeten doen. Dit betekent dat een
    levend wezen sommige denkprocessen niet of moeilijker kan uitvoeren als het zich niet in een bepaalde
    omgeving bevindt. Het denken zelf wordt binnen dit kader wel opgevat als iets dat puur in het brein
    gebeurt, waarbij de omgeving dus een hulpmiddel is.
    Argument 3: ons denken is uitgebreid buiten ons lichaam (extended)
    Andy Clark (1957) en David Chalmers (1966) stellen de vraag: waar houdt de geest (mind) op en begint
    de wereld? Deze vraag lijkt met name actueel vanwege ons toenemende gebruik van de computer,
    waarbij de grens tussen ons denkvermogen en dat van de machine vervaagt. Clark en Chalmers
    beargumenteren echter dat mensen altijd al gebruik hebben gemaakt van hulpmiddelen bij het uitvoeren
    van denkprocessen (zie ook kwestie 3, standpunt 1). Deze hulpmiddelen ondersteunen ons niet alleen,
    maar beïnvloeden ons denken actief. Daarom stellen zij dat ons denkvermogen zich uitbreidt buiten ons
    lichaam. Dat betekent dat we niet alleen ‘denken’ met onze hersenen, maar met ons hele lichaam en met
    de materiële hulpmiddelen die we daarbij gebruiken. Deze hulpmiddelen noemen zij cognitieve extensies.
    Ons lichaam biedt allerlei mogelijkheden om ons brein bij het denken te ondersteunen. Zo kunnen we
    onze vingers gebruiken om ons te helpen rekenen. De rekenmachine is simpelweg een extra manier om
    de wereld om ons heen te gebruiken bij het uitvoeren van denkprocessen. Om dit te illustreren geven
    Clark en Chalmers het voorbeeld van de fictieve Inga en Otto.
    Pagina 32 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Primaire tekst 5, Andy Clark & David .J. Chalmers, The extended mind (1998), over hoe ons denken zich
    uitbreidt in de omgeving30
    De uitgebreide geest
    Waar eindigt de geest en begint de rest van de wereld? Deze vraag lokt twee gebruikelijke antwoorden
    uit. Sommigen aanvaarden huid en schedel als grenzen, en zeggen dat wat buiten het lichaaam ligt
    buiten de geest ligt. Anderen zijn onder de indruk van argumenten die aangeven dat de betekenis van
    woorden “gewoonweg niet in het hoofd zit”, en menen dat dit externalisme over betekenis om kan slaan
    in een externalisme over de geest. Wij stellen voor een derde positie te volgen. Wij pleiten voor een
    ander soort externalisme: een actief externalisme, gebaseerd op de actieve rol van de omgeving in het
    sturen van cognitieve processen. […]
    Epistemisch handelen, zo opperen wij, vereist verspreiding van epistemische verdienste. Indien, als we
    een taak uitvoeren, een deel van de wereld functioneert als een proces dat we zonder aarzelen als deel
    van het cognitief proces zouden erkennen wanneer het in het hoofd volbracht zou worden, dan is dat deel
    van de wereld (zo beweren wij) deel van het cognitief proces. Cognitieve processen zitten niet (allemaal)
    in het hoofd!
    In deze gevallen is het menselijk organisme verbonden met een extern iets in een
    tweerichtingsinteractie, zo een gekoppeld systeem vormend dat op zichzelf als cognitief systeem gezien
    kan worden. Al de onderdelen van het systeem spelen een actieve causale rol, en gezamenlijk leiden zij
    het gedrag op de wijze waarop cognitie dat normaal doet. Als we de externe component verwijderen dan
    zakt het niveau van handelingsbekwaamheid, net zoals wanneer we een deel van een brein zouden
    verwijderen. Wij verdedigen de stelling dat dit soort gekoppeld proces evenzeer als cognitief process
    beschouwd moet worden, of het nu wel of niet volledig in het hoofd plaatsvindt. […]
    Door actief externalisme te omarmen, laten we toe allerlei soorten handelingen op meer natuurlijke wijze
    te verklaren. Je kan nu bijvoorbeeld mijn woordkeuze in Scrabble verklaren als de uitkomst van een
    uitgebreid cognitief process dat het herschikken van letterblokjes op mijn rekje omvat. Uiteraard kan
    men altijd proberen mijn handeling te verklaren in termen van innerlijke processen en een lange keten
    van “inputs” en “handelingen”, maar deze verklaring zou nodeloos ingewikkeld zijn. Als een gelijkvormig
    proces in het hoofd zou plaatsvinden, zouden we geen aandrang voelen om het op deze gekunstelde
    wijze te karakteriseren. In een heel werkelijke zin is het herschikken van de letters op het rekje geen
    deel van het handelen; het vormt deel van het denken.
    Misschien vinden sommige verwerkingen plaats in de omgeving, maar wat met de geest? Alles wat we tot
    nog toe hebben gezegd is verzoenbaar met de opvatting dat echte mentale toestanden—ervaringen,
    overtuigingen, verlangens, emoties en zo verder—allemaal bepaald zijn door toestanden van het brein.
    Misschien is, op de keper beschouwd, alles wat echt mentaal is, intern?
    Wij stellen voor de volgende stap te nemen. Terwijl sommige mentale toestanden, zoals ervaringen,
    intern bepaald zouden kunnen zijn, leveren in andere gevallen externe factoren een doorslaggevende
    bijdrage. Meer bepaald zullen we betogen dat overtuigingen deels geconstitueerd kunnen zijn door wat
    zich in de omgeving bevindt, als dat op de juiste manier cognieve processen aanstuurt. In zulk geval
    breidt de geest uit naar de omgeving.
    Neem, om te beginnen, een normale overtuiging zoals ingebed in het geheugen. Inga hoort van een
    vriend dat er een tentoonstelling is in het Museum voor Moderne Kunst en beslist ze te gaan bekijken. Ze
    denkt even en herinnert zich dat het museum aan Straat 53 is, dus ze wandelt naar Straat 53 en gaat
    het museum binnen. Het lijkt duidelijk dat Inga de overtuiging heeft dat het museum aan Straat 53 is, en
    dat ze deze overtuiging had voor ze zich op haar geheugen beriep. De overtuiging stond haar voorheen
    niet “voor de geest”, maar dat geldt voor de meeste van onze overtuigingen. De overtuiging sluimerde in
    het geheugen, klaar om te worden opgeroepen.
    Stel je nu Otto voor. Otto lijdt aan de ziekte van Alzheimer, en zoals veel Alzheimerpatienten doet hij een
    beroep op informatie uit de omgeving om structuur in zijn leven te brengen. Otto neemt altijd, waarheen
    hij ook gaat, een notitieboekje mee. Als hij nieuwe informatie verneemt, schrijft hij die op. Als hij nood
    heeft aan eerdere informatie, zoekt hij die op. Het notitieboekje speelt bij Otto de rol van het biologisch
    geheugen. Vandaag hoort Otto over de tentoonstelling in het Museum voor Moderne Kunst, en hij beslist
    30 Vertaling van Clark, A. & Chalmers, D.J. (1998). The extended mind. Analysis 58 (1) p. 7-19.
    Pagina 33 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    om die te gaan bekijken. Hij raadpleegt zijn notitieboekje, waarin geschreven staat dat het museum aan
    Straat 53 is, dus hij wandelt naar Straat 53rd en loopt het museum binnen.
    Het staat vast dat Otto naar Straat 53 wandelde omdat hij wenste naar het museum te gaan en de
    overtuiging had dat het museum aan Straat 53 lag. En net zoals Inga die overtuiging had voor ze haar
    geheugen raadpleegde, lijkt het redelijk om te zeggen dat Otto de overtuiging had dat het museum aan
    Straat 53 was, zelfs voor hij zijn notitieboekje raadpleegde. Want in de relevante aspecten zijn de
    gevallen volstrekt analoog: het notitieboekje speelt voor Otto dezelfde rol als het geheugen voor Inga. De
    informatie in het notitieboekje functioneert net zoals de informatie waaruit een gewone sluimerende
    overtuiging bestaat; toevallig ligt deze informatie nu buiten het lichaam.
    De andere optie is te zeggen dat Otto geen overtuiging terzake heeft tot hij zijn notitieboekje raadpleegt;
    in het beste geval gelooft hij dat het museum zich bevindt op het adres dat genoteerd staat in het
    boekje. Maar als we Otto een tijdje volgen, zullen we zien hoe onnatuurlijk deze manier van spreken is.
    Otto gebruikt zijn notitieboekje voortdurend met vanzelfsprekendheid. Het is vervlochten met zijn
    handelingen in allerlei omstandigheden, net zoals het gewone geheugen in het gewone leven. Dezelfde
    informatie zou keer op keer aan het oppervlak kunnen komen, misschien voor de gelegenheid een beetje
    gewijzigd, vooral het zich terugtrekt tussen de plooien van zijn artificieel geheugen. Je mist het grotere
    plaatje als je zegt dat de overtuigingen verdwijnen wanneer het notitieboekje opgeborgen is. Evenmin
    zeggen we dat Inga’s overtuigingen verdwijnen wanneer ze zich er niet langer van bewust is. In beide
    gevallen is de informatie betrouwbaar raadpleegbaar als daar nood toe bestaat, beschikbaar voor het
    bewustzijn en beschikbaar om het handelen te leiden, op exact de manier die we verwachten van een
    overtuiging. […]
    Als dit klopt, kunnen we zelfs het geval bedenken van Tweeling-Otto, die net zoals Otto is behalve dat hij
    een tijdje geleden per vergissing in zijn notitieboekje schreef dat het Museum voor Moderne Kunst aan
    Straat 51 was. Op dit moment is Tweeling-Otto een volledige lichamelijke kopie van Otto, maar met een
    verschillend notitieboekje. Daarom is de beste karakterisering van Tweeling-Otto dat hij de overtuiging
    heeft dat het museum aan Straat 51 ligt, terwijl Otto denkt dat het aan Straat 53 ligt. In deze gevallen
    zit de overtuiging gewoonweg niet in het hoofd.
    De moraal van het verhaal is dat, wanneer het aankomt op overtuigingen, er niets heilig is aan huid en
    schedel. Wat maakt dat bepaalde informatie een overtuiging vormt, is de rol die ze speelt, en er is geen
    reden waarom de relevante rol enkel van binnenin het lichaam gespeeld zou kunnen worden. Er zou
    kunnen worden opgeworpen dat de gevallen relevant verschillen omdat Inga een meer betrouwbare
    toegang heeft tot de informatie. Iemand zou immers op elk moment Otto’s notitieboekje kunnen
    wegnemen, maar Inga’s geheugen is beter beveiligd. Het is niet onaannemelijk dat bestendigheid
    relevant is: zo speelde het feit dat Otto zich voortdurend op zijn notitieboekje beroept tot op zekere
    hoogte mee in ons pleidooi om het cognitieve status te verlenen. Als Otto zijn notitieboekje alleen
    sporadisch zou raadplegen, zouden we veel minder geneigd zijn hem een parate overtuiging toe te
    schrijven. Maar in het oorspronkelijke scenario is Otto’s toegang tot zijn notitieboekje zeer betrouwbaar—
    niet perfect betrouwbaar, zeker niet, maar dat is Inga’s toegang tot haar geheugen ook niet. Een chirurg
    zou aan haar brein kunnen sleutelen, of ze zou gewoon een glas te veel kunnen op hebben. Dat zo’n
    ingreep mogelijk is volstaat niet om haar de overtuiging te ontzeggen.
    Men zou bezorgd kunnen zijn omdat de toegankelijkheid van Otto’s notitieboek, afhankelijk van de
    omstandigheden, wegvalt en terugkomt. Otto doucht zonder notitieboek, bijvoorbeeld, en hij kan er niet
    in lezen wanneer het donker is. Het kan niet zijn dat zijn overtuiging zomaar verdwijnt en weer opduikt.
    We zouden dit probleem kunnen omzeilen door de situatie anders te beschrijven, maar in geen geval
    wordt onze stelling bedreigd door een toevallige tijdelijke onderbreking van de verbinding. We zeggen
    immers ook niet dat Inga’s overtuiging verdwijnt wanneer ze slaapt, of dronken is. Waar het op aankomt
    is dat de informatie makkelijk te krijgen is wanneer het subject er nood aan heeft, en aan deze vereiste
    is in beide gevallen evenzeer voldaan. Mocht Otto’s notieboekje vaak onbeschikbaar zijn op momenten
    dat de informatie die het bevat nuttig zou zijn, dan zou zich een probleem stellen, vermits de informatie
    niet de handelingssturende rol zou kunnen spelen die zo kenmerkend is voor overtuigingen; maar als het
    vlot toegankelijk is in de meest relevante situaties, komt de overtuiging niet in gevaar. […]
    Als onze stelling aanvaard wordt, hoe ver kunnen we dan gaan? Allerlei moeilijk te beoordelen gevallen
    komen voor de geest. Wat met de geheugenloze dorpelingen in Honderd Jaar Eenzaamheid, die van alles
    de naam zijn vergeten en die daarom overal opschriftjes hangen? Is de informatie in mijn smartphone
    deel van mijn geheugen? Als er geknoeid is met Otto’s notitieboekje, gelooft hij dan nieuw
    Pagina 34 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    neergeschreven informatie? Geloof ik de inhoud van de pagina voor mijn neus voor ik ze lees? Zijn mijn
    cognitieve toestanden op de één of andere manier verspreid over het internet? […]
    Zoals met elke herbepaling van onszelf, zal deze opvatting belangrijke gevolgen hebben. Er zijn voor de
    hand liggende gevolgen voor filosofische opvattingen over de geest en de onderzoeksmethodologie in de
    cognitieve wetenschappen, maar er zullen ook effecten zijn op moreel en sociaal gebied. Het zou kunnen
    blijken, bijvoorbeeld, dat in sommige gevallen ingrijpen op iemands omgeving dezelfde morele betekenis
    heeft als ingrijpen op de persoon. En als de opvatting ernstig wordt genomen, zouden sommige vormen
    van sociale activiteit herbepaald kunnen worden als meer lijkend op denken dan op communicatie en
    handelen. In elk geval, eens de alleenheerschappij van huid en schedel wordt doorbroken, zouden we in
    staat kunnen zijn om onszelf meer waarachtig als schepsels van de wereld te kunnen zien.
    Argument 4: denken is een handeling van het bewegende, voelende lichaam in dynamische interactie
    met de omgeving (enactive)
    Het enactivisme heeft kritiek op de strikt neurologische benadering van ons denkvermogen. Het stelt dat
    de kwaliteit van onze ervaringen geen product is van ons brein. Dan stuiten we namelijk op het probleem
    dat we ook al tegenkwamen bij het substantiedualisme van Descartes: hoe kan een fysiek proces in de
    hersenen een niet-fysiek bewustzijn veroorzaken? Een ander probleem is dat de opvatting van het brein
    als oorsprong van de ervaring niet kan verklaren waarom iets zien een ander soort ervaring is dan iets
    horen. Ervaring moeten we dan ook eerder zien als een product van de manier waarop ons brein een
    specifieke uitwisseling mogelijk maakt tussen het sensomotorische lichaam en de omgeving.
    Het begrip enaction verwijst naar deze uitwisseling, waarbij dat wat functionalisten input en output
    noemen, dus waarnemen en handelen, onlosmakelijk verbonden zijn. Wij voeren onze ervaringen uit in
    interactie met onze omgeving, waarbij we geen gebruik maken van mentale representaties van de wereld
    maar van de wereld zelf. Denken is geen symboolmanipulatie in de geest maar manipulatie van objecten
    in de wereld. Het vindt plaats wanneer we met ons sensomotorische lichaam de omgeving aftasten en
    onze ervaring daarvan tegelijkertijd gewaarworden en uitvoeren.
    Primaire tekst 6, J. Kevin O’Regan, Erik Myin en Alva Noë (2005) over de rol van het bewegende lichaam
    in de fenomenologie van de waarneming31
    Zintuiglijk bewustzijn (beter) verklaard door “lijfelijkheid” en “waarschuwingsvermogen”
    Als je naar een tafereel in je omgeving kijkt, komt het licht uit dat tafereel samen in je ogen. De
    informatie wordt verwerkt door je visueel systeem; een interne representatie van het tafereel wordt
    gevormd in je brein; en dan gebeurt er iets magisch: je wordt bewust van het tafereel.De informatie
    wordt niet enkel opgemerkt door je brein, ze beïnvloedt niet enkel wat je kan doen en zeggen op dit
    moment: er is een extra “gevoel” en wat er extra bovenopkomt heeft men “fenomenaal bewustzijn”
    genoemd.
    (…)
    Een neurale theorie van fenomenaal bewustzijn moet rekenschap kunnen geven voor waarom en hoe
    neurale mechanismen de specifieke gevoelens voortbrengen die ze worden verondersteld voort te
    brengen. Een eerste aspect van deze taak betreft “fenomenaliteit”, dit wil zeggen, rekenschap geven voor
    het feit dat bepaalde soorten neurale activiteit samengaan met een zintuiglijk gevoel en andere soorten
    niet. Waarom bezit de hersenactiviteit die gepaard gaat met het zien van rood een zintuiglijk gevoel, en
    herinneren, denken of praten over rood niet? Een tweede aspect is het probleem van de fenomenale
    eigenschappen. Gegeven dat sommige neurale activiteit fenomenaliteit heeft, dat wil zeggen, gegeven
    dat het een zintuiglijk gevoel voortbrengt, wat maakt het gevoel hetzelfde of verschillend van andere
    gevoelens? Welk exact kenmerk van de neuronen in visuele hersengebieden is het dat het het visuele, in
    plaats van bijvoorbeeld auitieve sensaties voortbrengt? Aan wat ligt het dat bepaalde neuronen het
    gevoel van rood voortbrengen terwijl andere het gevoel van groen voortbrengen?
    (…)
    31 Vertaling van: O’Regan, J. K., Myin, E., & Noë, A. (2005). Sensory consciousness explained (better) in terms of
    ‘corporality’ and ‘alerting capacity.’ Phenomenology and the Cognitive Sciences 4 (4), p. 369–387
    https://doi.org/10.1007/s11097-005-9000-0
    Pagina 35 van 77
    FILOSOFIE VWO | SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2024 nadere vaststelling MET HET ONDERWERP ‘DE VRAAG NAAR DE MENS IN RELATIE TOT TECHNIEK EN WETENSCHAP’
    Versie 4
    Om de moeilijkheden te overwinnen stellen we een stap voor die tegen de intuïtie indruist. We stellen
    voor het standpunt in te nemen dat neurale activiteit niet de rol speelt die normaal wordt verondersteld.
    In plaats van direct fenomenale ervaring voort te brengen, is neurale activiteit betrokken bij fenomenale
    ervaring door wat ze organismen toelaat te doen.
    (…)
    Laten we een ander voorbeeld nemen. De meeste mensen zouden beamen dat het als iets voelt om een
    auto te besturen, en dat verschillende auto’s verschillende “gevoelens” geven. Maar wat is het bijzondere
    gevoel van met een Porsche te rijden? Komt het door de wind die door je haar blaast of door de geur van
    de lederen zetels, of het geronk van de motor wanneer je op de Autobahn raast? Hoewel dat inderdaad
    aspecten zijn van het rijden met een Porsche, zullen mensen beamen dat de doorslaggevende factor is
    hoe de auto aangepakt kan worden. Je hebt het Poscherijdengevoel wanneer je weet dat als je het
    gaspedaal indrukt, de auto vooruit zal schieten, terwijl als je met een tractor zou rijden zo goed als niets
    zou gebeuren. Als je in een Porsche slechts even aan het stuur komt, zwenkt die uit, terwijl de tractor
    amper zou reageren.
    Merk nu iets heel belangrijk op: je raast met je Porsche op de Autobahn. Heel even sluit je je ogen, trek
    je je handen van het stuur en je voet van het gaspedaal. Je krijgt nu heel weinig zintuiglijke prikkels.
    Toch heb je nog steeds het gevoel van het rijden met een Porsche.
    Dit toont aan dat het Porscherijdengevoel niet afkomstig is van onmiddellijke zintuiglijke prikkels, en
    evengoed niet van breinmechanismen. Het is afkomstig van—neen, het is geconstitueerd door—het feit
    dat je het proces van de Porsche te besturen aan het uitvoeren bent; het is afkomstig van—neen, het
    bestaat uit—het feit van je te beroepen op je impliciete kennis van wat nu zou gebeuren als je bepaalde
    dingen deed, zoals het gaspedaal indrukken of aan het stuur komen (maar je moet niet echt iets doen).
    (…)
    In een notendop: het voorbeeld van rijden met een Porsche toont aan dat een voortdurende fenomenale
    ervaring afkomstig kan zijn, niet van een voortdurend actief neuraal mechanisme, maar van de impliciete
    kennis over hoe zintuiglijke prikkels zullen wijzigen wanneer bepaalde handelingen uitgevoerd worden.
    (…) Je ziet nu dat we kunnen argumenteren dat neurale activiteit een andere rol speelt met betrekking
    tot fenomenaal bewustzijn dan algemeen aangenomen. In plaats van bewustzijn te genereren, laat
    neurale activiteit de verkennende activiteit toe waaruit het ervaren van zintuiglijk gevoel bestaat. Door
    dit tegen de intuïtie indruisend standpunt in te nemen, voorkomen we meteen de moeilijkheid te moeten
    verklaren waarom de ene soort neurale activiteit fenomenaal bewustzijn veroorzaakt en de andere niet:
    dat is omdat volgens de nieuwe benadering, de verschillen bestaan in de verschillende dingen die je doet
    en niet in iets bijzonders in de verschillende neurale processen zelf. De neurale processen spelen geen
    directe oorzakelijke rol meer in fenomenaal bewustzijn. Ze zijn noodzakelijk om de verkennende activiteit
    mogelijk te maken, maar ze zijn zelf niet de rechtstreekse oorzaak van de bijbehorende gevoelens. In de
    plaats daarvan worden de gevoelens helemaal niet rechtstreeks veroorzaakt, ze zijn geconstitueerd door
    het feit dat specifieke vaardigheden worden uitgeoefend

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

8 + 2 =