HGL – Week 5
Hoofdstuk 3 Het goede leven in het Christendom (3.3 + 3.4)
12. De kandidaten kunnen uitleggen wat theologale deugden zijn en hoe deze zich verhouden tot de klassieke deugden. Daarbij kunnen zij uitleggen wat liefde als hoogste deugd inhoudt en waarom deze deugd op gespannen voet staat met het hiërarchische denken van Plato en Aristoteles en met hiërarchisch denken in het christendom.
Voordat dit kerndoel uitgewerkt wordt, is het noodzakelijk uit te werken wat er onder klassieke en theologale deugden wordt verstaan. De katholieken onderscheiden zeven deugden:
- Prudentia (Voorzichtigheid – verstandigheid – wijsheid)
- Iustitia (Rechtvaardigheid – rechtschapenheid)
- Temperantia (Gematigdheid – matigheid – zelfbeheersing)
- Fortitudo (Moed – sterkte – vasthoudendheid – standvastigheid – focus)
- Fides (Geloof), in Latijnse teksten vaak omschreven als Pietas
- Spes (Hoop)
- Caritas (Naastenliefde/Liefde – liefdadigheid
De eerste vier klassieke deugden herkennen we terecht als deugden ten tijden van de Oude Grieken. Wijsheid was het streven van de Oude Grieken en Aristoteles en Plato spraken al over rechtvaardigheid, gematigdheid (het juiste midden) en moed.
De Christenen voegen hier de theologale deugden aan toe, namelijk geloof, hoop en naastenliefde. Geloof in een ideale wereld (hemel) en de hoop naar deze ideale wereld te leven en het feit dat we allemaal onder het oog van God gelijk zijn, wat ons verplicht elkaar als gelijken lief te hebben (caritas). Liefde is de hoogste deugd bij de Christenen.
(Natuurlijk is het Christendom als theorie vaak genoeg misbruikt om mensen in hiërarchische systemen te onderdrukken. Voor meer info, lees uit het boek De Gebroeders Karamazov, het hoofdstuk over de Grootinquisiteur of kijk naar het youtubefilmpje onderaan deze pagina van een toneelstuk over dit hoofdstuk). Meer info: https://nl.wikipedia.org/wiki/De_grootinquisiteur_van_Sevilla
Filosofen in de oudheid dachten niet na over moderne thema’s als fundamentele gelijkheid van mensen en het gegeven dat arbeiders, slaven en dagloners niet behoorden tot de Aristocratie (de topklasse). Het onderscheid tussen Aristocraten en de rest werd als vanzelfsprekend beschouwd.
Het Christendom breekt met deze traditie en staat daarmee mede (naast de Oude Grieken) aan de basis van onze moderne samenleving. Het Christendom benadrukt niet de Aristocratie (topklasse), zoals deze heerst in het hiërarchische denken van Plato en Aristoteles maar de arme en armoede.
In het Nieuwe Testament (1 Korintiërs 1), staat het volgende:
“22 Overmits de Joden een teken begeren, en de Grieken wijsheid zoeken;
23 Doch wij prediken Christus, den Gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid;
24 Maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods, en de wijsheid Gods.
25 Want het dwaze Gods is wijzer dan de mensen; en het zwakke Gods is sterker dan de mensen.
26 Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen.
27 Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen;
28 En het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zou maken;“
Duidelijk wordt dat de Grieken naar wijsheid zoeken (regel 22), maar Christenen iets anders prediken/begeren/zoeken, namelijk: de wijsheid en kracht Gods. God is sterker en wijzer dan de sterkste en wijste mens op aarde. Het Goddelijke staat oneindig hoog boven alle mensen. Alle mensen zijn onder God gelijk. Rijke en arme mensen werden in principe (in praktijk natuurlijk niet) op dezelfde manier behandeld (p. 79). De Joden (uit Israël) staan aan de basis van het Christelijke geloof. Tijdens de tijd van de Oude Grieken werden er talloze oorlogen gevoerd en het Joodse volk (en andere volken) leden hier enorm onder. Juist onder deze condities creëerde het volk dat enorm veel moest lijden een filosofie van het lijden, waarbij mensen onder het oog van God gelijk zijn en uitbuiting en mishandeling verdwijnt. Een hemel na de dood, na het lijden. De Joden vertrokken vanuit het idee van 1 specifieke God (monotheïsme). Dit was een breuk met de Oude Grieken die meerdere Goden hadden. Deze ene God stuwt de tijd voort op weg naar de perfecte wereld (hemel op aarde) en de verlossing van de mens van alle pijn (utopie).
Een vergelijking van Plato met het Christendom.
1. Plato en de Christenen twijfelden allemaal aan het dierlijke aspect van het leven op aarde. Ze streefden beide naar zuiverheid. Het Christendom heeft het streven naar een perfecte wereld (Hemel – Het Koninkrijk Gods) voornamelijk gebaseerd op de Ideeënleer van Plato).
2. Voor Plato was het streven naar de ideale, zuivere wereld (ideeënwereld) een intellectuele aangelegenheid. De mens moet streven naar het verkrijgen van kennis over het perfecte idee.
3.Jezus, de zoon van de God van de Christenen (en zelf Joods van oorsprong), benadrukt niet zozeer het intellectuele aspect, maar het gegeven dat mensen compassie voor elkaar moeten hebben. Alle mensen zijn immers gelijken onder het oog van God. (Zie hier de eerste contouren van een idee van een menslievende samenleving / democratie).
4. De hemel / het paradijs Gods is, net als de Ideeënwereld van Plato, is geen aardse werkelijkheid. Op aarde was er altijd sprake van macht(smisbruik) en verschil. Voorbij het aardse was de hemel – het paradijs. De verlossing van de mens van al het dagelijkse kwaad. Tegenwoordig leggen we deze verlossing niet in de handen van God maar in onszelf)
Na de dood wordt men toegelaten tot de hemel of de hel. Een leven in de hemel vraagt om een deugdzaam leven op aarde. Het zuivere, gelukkige leven begint na de dood, vandaar de symboliek tijdens Pasen van Jezus Christus die opstaat uit de dood)
5. Iedereen wordt uitgenodigd om deel te maken van het spirituele (dus niet werkelijk op aarde bestaande) koninkrijk Gods. Hiervoor werden algemene (katholikos is het oud-Griekse woord voor algemeen) kerken opgericht: de katholieke kerk.
6. De keuze om op deze uitnodiging in te gaan is een persoonlijke keuze (en wordt niet hiërarchisch opgelegd). Deze persoonlijke keuze zorgt ervoor dat iedereen een eigen relatie ontwikkelt met God en daarbij zelfreflectie centraal staat (wie ben ik in het aangezicht van God).
Hier ontvouwt zich de weg van een hiërarchische samenleving naar een gelijkwaardige samenleving met ruimte voor reflectie en zelfsturing. Deze reflectie wordt later door Augustinus in zijn Confessies op schitterende wijze uitgewerkt. Augustinus werkt zijn binnenwereld en gevoelens helemaal uit, hopende dat zijn inzicht in zijn relatie met God helderder wordt.
Hoofdstuk 4 Moderniteit als een project van bevrijding: het autonome individu (4.2 t/m 4.65)
13. De kandidaten kunnen vier opvattingen van ‘het autonome individu’, een kernmotief van de moderniteit, herkennen, weergeven en toepassen, namelijk autonomie als
(religieuze) gewetensvrijheid (protestantisme);
rationele bepaling van plichten (Locke, Kant);
anti-burgerlijke religiositeit (Kierkegaard);
hoogst-individuele authenticiteit (existentialisme).
Auto (zelf) + nomos (wet/regelen) staat voor het in staat zijn om zelf zaken te regelen/in wetten te vatten (autonomie). Een individu is het niet (in) deelbare (divide). Een individu is een geheel op zich, een mens.
Het autonome individu is een geheel, een mens dat als zodanig in staat is om zelf zaken te regel. Dit concept staat aan de basis van de moderniteit: mensen zijn verantwoordelijk voor de eigen vrije keuzes, omdat mensen in staat zijn om zelf (het eigen leven) vorm te geven (te regelen). De moderniteit en daarmee de verlichting gaat uit van het principe dat mensen per definitie vrij zijn in denken en anticiperen op de buitenwereld. Nederland is een van de gidslanden van de verlichting. Descartes woonde in Amsterdam (naast het homomonument, dit huis staat er nog steeds overigens en wordt aangegeven met een bordje) en het protestantisme heeft hier flink voet aan de grond gekregen (natuurlijk niet bij het katholieke deel onder de rivieren).
– Religieuze gewetensvrijheid: Het gaat om “de waarachtigheid van het geloof van ieder mens afzonderlijk en een levenswandel die daarvan getuigt” (p. 100). De Katholieke priester leidde de katholieken tijdens de geloofsbelijdenis en hoe de bijbel gelezen dient te worden, maar de protestantse dominee helpt de mensen in het lezen van de bijbel. (Althans in theorie :)). Een protestant ervaart een diepe, onbemiddelde, persoonlijke relatie met God. Een dominee wordt ook niet toegewezen van boven, maar door de gelovige gemeente zelf. Hierin zien we de eerste contouren van democratische structuur en zelfbestuur en individuele verantwoordelijkheid. De kern van religieuze, individuele gewetensvrijheid.
– rationele bepaling van plichten (Locke, Kant);
John Locke is de grondlegger van het liberalisme. Locke benadrukt de “onvervreembare rechten” van het individu. Deze rechten zijn: leven (life), vrijheid (liberty) en eigendom (property). Een autonoom leven veronderstelt een beperkte overheid die het leven, vrijheid en eigendom van de bevolking zo min mogelijk beperkt. (Vandaar dat liberale partijen zoals de VVD veelal een kleine overheid verlangen met weinig bemoeienis en minder belasting). De gewetensvrijheid van het individu staat centraal. Voor iedere religie, katholicisme en radicale vormen van de Islam (en in lijn daarmee alle ideologieën), alwaar geen ruimte is voor de onvervreembare rechten van het individu en gewetensvrijheid van het individu, is geen plek bij Locke. Locke is naast een filosoof tevens een protestant met een goede arbeidsethos. Hard werken leidt namelijk tot individueel bezit en dat mag niet worden afgenomen maar moet juist worden beschermd. Omdat een individu een individuele relatie heeft met God, is zijn bezit tevens het gevolg van zijn relatie met God. Veel protestanten benoemen het concept van het voorbestemd zijn. Sommige individuen zijn voorbestemd om onze het toeziend oog van God succesvol te zijn. Dit wordt ook wel predestinatie genoemd.
Locke spreekt over vrijheid, maar werkt dit beperkt uit. Immanuel Kant werkte het idee van vrijheid verder uit. Deze uitwerking kan niet zonder de opkomst van de natuurwetenschappen te vatten. De natuurwetenschap, denk maar aan de exacte vakken op school, vertrekt veelal vanuit het idee dat alles een oorzaak heeft. Het idee van een oorzaak dat leidt tot een gevolg, noemen we oorzakelijkheid of causaliteit. Denk hierbij aan: “Als x, dan y”. Wanneer alles in wetmatigheden te vatten is (als x , dan y), dan bestaat vrijheid niet meer. Wanneer bijvoorbeeld het vrije denken “uit te rekenen” is en gedachten en keuzes voorspelbaar zijn, wat is dan nog vrijheid? Dit heeft grote consequenties voor ethiek/moraal. Stel persoon X vermoordt persoon Y en een neurowetenschapper kan “uitrekenen” hoe dit komt door bijvoorbeeld te stellen: “Als persoon X in situatie Y wordt gezet, dan vermoordt X persoon Z”. Dan klinkt het alsof persoon X er niks aan kan doen. Hij is niet vrij. Zijn gedrag is voorspelbaar. Wie is dan nog verantwoordelijk voor de moord?
Kant maakt een onderscheid tussen de fenomenale wereld en de noumenale wereld. De fenomenale wereld is de empirisch-waarneembare wereld. Denk hierbij aan de natuurwetenschap die de wereld probeert te vatten zoals deze “is” in wetmatigheden. Denk mee in lijn met Kant. Wanneer iemand naar een klaslokaal kijkt en omschrijft wat hij of zij ziet, dan zijn een aantal zaken onvermijdelijk: 1. Er verstrijkt tijd, 2. In een ruimte, met een 3. aantal, 4. vormen met een bepaalde 5. massa. Iedere observatie veronderstelt dus minstens deze vijf elementen. Dit noemt Kant, in de Kritiek van de Zuivere Rede, de mogelijkheidsvoorwaarden van kennis. Mensen kunnen kennis krijgen van de wereld in ruimte, tijd, etc. De mens legt de dingen deze structuur op.
De mens is niet in staat de wereld en de dingen in de wereld an sich te kennen. Dus door dingen te vatten zonder dat er tijd verstrijkt, zonder dat het ding in een ruimte staat, vorm heeft en massa. Kant benadrukt hier das ding an sich!
Vrijheid is niet vast te pakken als fenomeen in ruimte, tijd etc. Geen enkele wetenschapper heeft vrijheid weten te vatten. Wel zijn er onderzoeken gedaan die iets zeggen over hoe mensen keuzes maken, maar daarmee heeft men het idee van vrijheid an sich nog niet te pakken. Tot op heden is er geen wetenschapper die met een aanwijsstof bijvoorbeeld ergens in de hersenen heeft kunnen aanwijzen waar het stukje vrijheid zit. De natuurwetenschap en haar nadruk op causaliteit heeft haar grenzen zoals het bewijzen of de mens wel of geen vrijheid “bezit”.
Vrijheid behoort volgens Kant tot de noumenale wereld. De noumenale wereld is de wereld an sich. Een wereld die we niet kunnen kennen, maar wel kunnen denken! Kant bevrijdt hier het denken van de mens van de fenomenale wereld en haar (beperkte) natuurwetenschap. Dit is ook noodzakelijk, omdat hierdoor vrijheid per definitie niet gevat kan worden in termen van causaliteit en voorspelbaarheid. In de Kritiek van de Praktische Rede werkt Kant dan ook het idee uit van de menselijke vrijheid als doel op zich. Als iets wat alleen gedacht kan worden en niet in natuurwetenschappelijke termen kan worden gedetermineerd. De noumenale wereld staat achter de fenomenale wereld. Wij kunnen de noumenale wereld alleen maar denken en niet natuurwetenschappelijk determineren.
Dus wanneer een breinwetenschapper, zoals Dick Swaab, stelt dat de “vrije wil” niet bestaat (https://www.volkskrant.nl/wetenschap/vrije-wil-meet-je-niet-met-een-hersenscan~b350f9a7/), dan hebben we met Kant een interessante troef in onze handen om hierop te reageren:
1. De natuurwetenschap, en daarmee de breinwetenschap, zit vol met fenomenale kennis die mogelijk wordt gemaakt door mensen door ruimte, tijd, etc. aan de zaak op te leggen. De kennis over “de vrije wil” is bemiddelde kennis over de vrije wil en niet de vrije wil an sich!
2. Om überhaupt kennis te kunnen creëren moet er iets vooraf gaan aan het kennen en dat is het denken! Mensen denken sinds jaar en dag na over wat belangrijk is. Het feit dat we over de vrije wil nadenken, geeft aan dat de mens op een gegeven moment de vrije keuze heeft gemaakt hierover te gaan nadenken.
Voor Kant is de mens en de vrije wil niet alleen een doel op zich (an sich), maar staat dit ook aan het fundament van de waardigheid van de mens! Wanneer bijvoorbeeld wordt gesleuteld aan het DNA van mensen en ze niet meer vrij kunnen denken, maar gedwongen worden op bepaalde manieren te denken, dan neem je niet alleen de waardigheid van de mens weg, maar misschien wel het bestaan van de mens zelf. Is er dan nog sprake van een mens? De waardigheid van de mens is juist dat deze in vrijheid kan denken en daarvoor verantwoordelijk is en dus altijd ethisch aangesproken kan en moet worden. En gezien het feit dat alle mensen vrije wil hebben, maar een vrij denkend mens nooit een ander mens tot slaaf en doel voor eigen gewin maken. Dit zou namelijk de waardiheid van de vrije (andere) mens ondermijnen. De ander staat dan slechts in dienst van jouw gewin en niet van de eigen vrijheid, vrije wil en denken.
Kant stelt dan ook de categorische imperatief voor: “handel zodat je kunt willen dat de maxime van je handeling een algemene natuurwet wordt”.
Kant rationaliseert het goede leven en goede handelen en maakt deze universeel. Universeel in die zin dat de handeling niet op een bepaald moment goed moet zijn, maar altijd en overal, hier, daar, gisteren, nu en morgen. Later zal dit resulteren in een visie op het leven zonder religie maar op grond van de “universele rechten van de mens”. Zie bijvoorbeeld: https://mensenrechten.nl/nl/universele-verklaring-van-de-rechten-van-de-mens.
Een goede handeling is niet iets vanzelfsprekends, maar het gevolg van bewust handelen, waarbij iedereen vrij is om de eigen dierlijke neigingen om anderen te onderdrukken bij zichzelf te onderdrukken. Wanneer iemand in vrijheid de ander niet wil onderdrukken, zal deze dus de dierlijke neigingen die daartoe wel willen aanzetten, moeten onderdrukken. Hier vinden we wederom de rationele, protestantse invloed van die tijd: De mens die zichzelf bewust beperkt voor het goede leven van allen op aarde (om uiteindelijk in de hemel te kunnen komen).
– anti-burgerlijke religiositeit (Kierkegaard);
Locke en Kant vertrokken vanuit het idee van een burgermaatschappij, de opkomst van de industrialisatie met universele rechten en (de eerste contouren van een) democratie. Wanneer je veronderstelt dat een democratie, burgerschap en bezit “goed” zijn, dan heeft dan nogal wat consequenties voor het “goede handelen”. Een handeling is dan bij voorbaat goed wanneer het democratisch burgerschap stimuleert, waarbij mensen bewust nadenken over het goede leven in een rechtsstaat. Terwijl in Aristocratische samenlevingen zoals bij Plato of meer centraal aangestuurde samenlevingen zoals in China deze opvatting van een democratie, burgerschap, universaliteit, etc. niet per definitie verbinden met het goede leven.
Kierkegaard reageert op/tegen de rationalisering van de moraal. De relatie met God kan niet gerationaliseerd worden. Kierkegaard haalt het verhaal van Abraham aan die zijn zoon gaat offeren voor God (en dat uiteindelijk niet hoeft te doen van God). Rationeel is hier geen grond voor. Het opofferen van een zoon kan nooit goed zijn. Kierkegaard zet het individu en het individuele geloof boven de ratio en het algemene, universele! Het individuele geloof kan voor de wereld resulteren in bizarre handelingen die als slecht worden gezien. Denk hierbij aan IS-strijders of (religieuze) terroristen. Deze terroristen vestigen hun bestaan ten diepste in hun geloof in Allah. Een terrorist rechtvaardigt zijn of haar handeling op basis van dit diepe geloof ook al snapt de rest van de wereld hier niets van. Juist deze innerlijke relatie tot geloof gaat voorbij aan rationaliteit, maar is daarmee niet minder vrij. Het individuele geloof kan ook een oplossing zijn tegen verdere rationalisering.
Dat is waar (humanist) Stephen Fry naar lijkt te refereren in het debat tussen Peterson, Fry en Dyson over politiek correct zijn (zie onderaan), wanneer hij uitlegt wat hij ervaart en waarin hij gelooft en dat hij gelooft in het goede van de mens. Het (rationele intellectuele) debat over goed en slecht gaat voorbij aan Fry’s (volgens sommigen niet-realistisch en utopisch) geloof in het goede van de mens en dat juist dat geloof kan bijdragen aan een openheid richting andersdenkenden. Het rationele verhaal van twee strijdende partijen brengt ons wellicht niet altijd verder, behalve verder weg van elkaar.
– hoogst-individuele authenticiteit (existentialisme).
Het individuele geloof is niet te vatten in kennis en is hoogst persoonlijk. Niemand behalve het individu zelf beschikt over het eigen geloof. Niemand kan ervaren en voelen hoe het is om op dezelfde manier in de wereld te zijn als iemand anders. Niemand kan weten hoe ik mijn leven leef en hoe ik mij in de wereld begeef. Deze filosofische stroming heet het existentialisme. Dit is een radicale, puur persoonlijke en niet in kennis te vatten, manier van in de wereld zijn. Iedere handeling, zelfsturing (authenticiteit), is puur persoonlijk en in eerste instantie niet iets rationeels.
Zie hier twee totaal verschillende opvattingen over vrijheid en mens-zijn. Vergelijk dit eens met een coach: een persoon die je van plek X naar plek Y brengt door veelal kritische vragen te stellen (en te helpen in het stellen van (leer)doelen). Dit sluit aan bij Immanuel Kant: rationeel nadenken over wat het goede is om te doen. Vanuit het hoogst-individuele zou je hierop kunnen reageren dat het onmogelijk is voor een coach om überhaupt iets te kunnen weten of kennen van een ander persoon. Het opslaan van cijfers en opmerkingen in bijvoorbeeld Magister is het gevolg van rationaliteit, maar gaat volledig voorbij aan het hoogst-individuele authentieke van ieder individu. Vergaderingen over leerlingen en studenten kunnen zelfs vanuit dit perspectief de werkelijkheid geweld aandoen. De student of leerlingen wordt gerationaliseerd, in kaart gebracht, alsof het hier werkelijk een individu betreft zus en zo met een bepaalde behoefte om doelen te behalen.
Het unieke van ieder mens, verplicht wellicht om alleen nog maar vragen te stellen aan de ander en te zwijgen over de opvattingen van het individu (subject). Het in-de-wereld-zijn van de ander (existentie) is ongrijpbaar. Je ziet in de moderne samenleving steeds meer nadruk op het individuele. Wellicht zijn conspiracy-theorieën wel het gevolg van een extreme verinnerlijking van waarheid en geloof.
14. De kandidaten kunnen uitleggen dat in het protestantisme van de 16e eeuw zowel sprake is van een verinnerlijking (subjectivering) van de moraal (geweten) als van een plichtsethiek. Ze kunnen daarbij uitleggen dat daarmee de vraag naar het goede leven verandert.
Kierkegaard betreft de verinnerlijking (subjectivering) en Kant de plichtsethiek. Beiden vertrekken ze vanuit het protestantisme. Beiden vertrekken vanuit het individu (de zelfverantwoordelijke burger met een vrije wil). De ene vanuit het innerlijke (en de innerlijke relatie tot het Goddelijke, wat iemand zelf gelooft) en de ander vanuit het rationele (het goede is tot algemene wet te maken door het denken an sich).
3 reacties
[…] HGL – Week 5 […]
[…] HGL – Week 5 […]
[…] HGL – Week 5 […]